Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 13 mei 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Belanghebbende exploiteert een onderneming. De
echtgenote van de directeur en enig aandeelhouder, verricht voor
belanghebbende werkzaamheden van diverse aard en kreeg daarvoor
per jaar een beloning toegekend. Het geschil betreft de vraag of
er sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en
zijn echtgenote.

Het Hof leidt uit de omstandigheid dat de echtgenote voorheen
meewerkte in de onderneming van haar man en daarmee na omzetting
van de zaak in B.V.-vorm in feite is doorgegaan, af dat het haar
vrij stond deze werkzaamheden al dan niet te verrichten. Van een
dienstbetrekking tussen haar en belanghebbende was derhalve geen
sprake. Dat haar hiervoor telkenjare een beloning werd toegekend,
doet daaraan niet af.

De Hoge Raad bepaalt dat ’s Hofs oordeel van feitelijke aard is
en derhalve in cassatie niet toetsbaar is. Het beroep van de
Staatssecretaris wordt verworpen.

Volledige tekst

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof.

Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 januari 1982 tot en
met 31 december 1986 op een aanslagbiljet verenigde
naheffingsaanslagen in de premieheffing volksverzekeringen
opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, zijn
verminderd tot aanslagen ten bedrage van ƒ 525,= voor de Algemene
Ouderdomswet/Algemene Weduwen- en Wezenwet (AOW/AWW), ƒ 3.705,=
voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten/Algemene
Kinderbijslagswet en ƒ 1.361,= voor de Algemene
arbeidsongeschiktheidswet aan enkelvoudige premies en
respectievelijk ƒ 131,=, ƒ 926,= en ƒ 340,= aan verhogingen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het
Hof, dat de uitspraak heeft vernietigd en de aanslagen heeft
verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 525,= aan premie
AOW/AWW, zonder verhoging.

2. Geding in cassatie.

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in
cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie
voorgesteld.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep
bestreden.

3. Beoordeling van het middel.

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende exploiteert een onderneming op het gebied van de
bloemenexport. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende
is A. Diens echtgenote, A-B, verricht voor belanghebbende
werkzaamheden van diverse aard. Voor deze werkzaamheden werd de
echtgenote in de jaren 1982 tot en met 1984 bij het opmaken van
de jaarstukken een beloning toegekend van ƒ 13.000,= per jaar.

In geschil is of voormelde beloning voor A-B loon uit
dienstbetrekking vormt.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk
heeft gemaakt dat A-B zich jegens belanghebbende had verplicht de
desbetreffende werkzaamheden te verrichten.

Uitgaande van dit feitelijke en derhalve in cassatie niet op zijn
juistheid te toetsen oordeel heeft het Hof terecht beslist dat
van een dienstbetrekking tussen A-B en belanghebbende geen sprake
was.

Het middel faalt derhalve.

4. De beslissing.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Jansen (voorzitter) Bellaart, Korthal Altes, DeMoor, Jansen (raadsheren)