Instantie: Raad van Beroep Roermond, 21 april 1992

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Klaagster, gehuwd en geen kostwinster, kwam
tengevolge van de discriminerende regelgeving niet in
aanmerking voor een WWV-uitkering en voldoet zodoende niet aan
de inkomenseis van de AAW.

De Raad van Beroep beslist dat voor klaagster art. 26 BuPo-
verdrag de werking dient te hebben dat de vrouw geacht moet
worden na haar WW-uitkering een WWV-uitkering te hebben
genoten. De vrouw voldoet daarmee alsnog aan de inkomenseis.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.

Bij de in de aanhef genoemde beslissing heeft verweerder
klaagster op een aanvraag van haar uitkering ingevolge de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd. Die
weigering is gebaseerd op de overweging dat klaagster ter zake
van de sedert 1 juni 1982 bestaande arbeidsongeschiktheid niet
voldoet dan wel geacht kan worden te voldoen aan voor de
toekenning van een uitkering ingevolge de AAW geldende
zogenaamde inkomenseis.

Tegen deze beslissing is beroep ingesteld.

De op de zaak betrekking hebbende gedingstukken zijn in
afschrift aan klaagster verzonden. Verweerder heeft bij bij
brief d.d. 21 mei 1990 op verzoek van de voorzitter nader
inlichtingen verstrekt onder meer met betrekking tot
klaagsters uitkeringsverleden. Op verzoek van de voorzitter
heeft de deskundige A.M.A. Groot, psychiater te Sittard, op 1
augustus 1990 schriftelijk van verslag en advies gediend.

Bij beschikking d.d. 19 juli 1991 heeft de fungerend
voorzitter van de raad het beroep ongegrond verklaard. Namens
klaagster is tegen deze beschikking verzet gedaan. Het beroep
is behandeld ter openbare terechtzitting van de raad op 31
maart 1992. Daar is klaagster in persoon verschenen bijgestaan
door mr. L. Bovenkamp, medewerker van het Buro voor Rechtshulp
te Maastricht, terwijl verweerder zich heeft doen
vertegenwoordigen door P.G. J. Pacquay, medewerker van de
afdeling beroepszaken van het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor (GAK) te Maastricht.

II. OVERWEGINGEN.

Door het tijdig daartegen gedane verzet is de in rubriek I
vermelde beschikking van de voorzitter komen te vervallen.
Daarom moet de raad nu alsnog oordelen over de onderhavige
bestreden beslissing en het daartegen gerichte beroep.

Te beoordelen is of verweerder aan klaagster terecht en op
goede gronden arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW
heeft ontzegd ter zake van haar melding van

arbeidsongeschiktheid die zij op 21 juli 1989 heeft gedaan.

Bij de beoordeling van die melding heeft verweerder in

navolging van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD)
geconcludeerd dat deze arbeidsongeschiktheid is ontstaan op of
omstreeks 1 juni 1982. Op grond van het advies van de
deskundige Groot, vermeld onder rubriek I, kan deze conclusie
voor juist worden gehouden. Van de zijde van klaagster wordt
de genoemde datum van intreden van haar arbeidsongeschiktheid
niet (langer) bestreden.

Verweerder heeft bij de bestreden beslissing aangevoerd dat
klaagster, die is geboren op 9 februari 1953 en gehuwd is
geweest van 1979 tot 1987, niet in aanmerking kon komen voor
een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW, omdat
zij niet zou hebben voldaan aan de krachtens artikel 6 van de
AAW gestelde inkomenseis. Daarbij heeft verweerder meegewogen,
dat klaagster sinds begin 1980 niet langer als zelfstandige of
in loondienst werkte en in de periode van een jaar voor het
intreden van haar arbeidsongeschiktheid geen uitkering

krachtens de Werkloosheidswet (WW) of Wet
Werkloosheidsvoorziening (WWV) ontving.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a van de AAW is
bepaald, dat recht op toekenning van

arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft de verzekerde van 17
jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt, indien hij in het
jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven
uit of in verband met het verrichten van arbeid in het
bedrijfs- en beroepsleven. Het tweede lid van dat artikel
geeft verder aan, dat voor de toepassing van het eerste lid,
onderdeel a de verzekerde geacht wordt geen inkomen te hebben
verworven indien dit inkomen minder bedroeg dan 48 maal het
minimum loon, bedoeld in artikel 10, tweede lid, voor een
persoon van 23 jaar of ouder, zoals dat gold op de dag waarop
arbeidsongeschiktheid is ingetreden.

Ingevolge het derde lid van artikel 6 kan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat verzekerden
dan wel groepen van verzekerden die in het jaar onmiddellijk
voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is
ingetreden geen inkomen hebben verworven als bedoeld in de
vorige leden, zonodig en onder daarbij te stellen voorwaarden,
geacht worden een inkomen te hebben verworven als bedoeld in
die leden.

In de thans vervallen beschikking heeft de voorzitter op
daartoe gestelde overwegingen geoordeeld dat klaagster niet
heeft voldaan of geacht kan worden te hebben voldaan aan de
inkomenseis van de AAW. Verder heeft hij geoordeeld dat de
regeling betreffende deze inkomenseis niet in strijd is met
bindende supra- of internationaalrechtelijke bepalingen,
waarin een verboden onderscheid naar geslacht is neergelegd.
Met dit laatste oordeel verenigt de raad zich op grond van de
zelfde overwegingen als gegeven in de vervallen beschikking.
Deze overwegingen worden als hier herhaald en ingelast
beschouwd.

De raad heeft naar aanleiding van hetgeen in verzet en ter
terechtzitting namens klaagster is aangevoerd onderzocht of
inderdaad gezegd moet worden dat klaagster niet geacht kan
worden te hebben voldaan aan de inkomenseis.

Klaagster heeft in het jaar direct voorafgaande aan het
intreden van haar arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit of in
verband met arbeid uit bedrijfs- of beroepsleven genoten zodat
zij naar de bepalingen van artikel 6 van de AAW en het daarop
gebaseerde Inkomensbesluit AAW niet voldeed aan de
inkomenseis.

Op grond van de gegevens die namens klaagster ter
terechtzitting zijn overgelegd kan als voldoende aannemelijk
worden beschouwd dat klaagster tot aanvang 1979 in loondienst
heeft gewerkt in het bedrijf van haar ouders en daarna vanaf
13 februari 1979 uitkering ingevolge de WW 1967 heeft genoten
tot 20 december 1979.

Aangezien klaagster gehuwd was en niet kon worden aangemerkt
als kostwinster kwam zij daarna niet in aanmerking voor een
uitkering krachtens de WWV, vanwege het bepaalde in artikel
13, eerste lid, aanhef en onder 1 van die wet zoals die
toentertijd gold. Zou zij wel aan de kostwinnerseis van die
bepaling hebben voldaan, dan zou zij – theoretisch – in
aanmerking zijn gekomen voor een uitkering krachtens de WWV
voor een periode van twee jaren, derhalve tot einde 1981, een
tijdstip gelegen binnen de referteperiode voor de toetsing aan
de inkomenseis.

Artikel 3, tweede lid aanhef en onder c van het
Inkomensbesluit AAW gaf en heeft aan dat voor de toepassing
van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid van de
AAW (waar de inkomenseis is neergelegd) onder opbrengst van
arbeid mede wordt beschouwd een uitkering ingevolge de WWV.
Een zodanige uitkering heeft klaagster – zoals hierboven
aangegeven – niet genoten zodat de tekst van deze bepaling
geen plaats laat voor de conclusie dat er in klaagsters
situatie sprake is van opbrengst van arbeid.

Bovendien was in artikel 5, tweede lid van het Koninklijk
Besluit van 28 april 1980, Staatsblad 263 (ter uitvoering van
het bepaalde in artikel 6, derde lid van de AAW) uitzondering
geschapen op de regel dat alleen feitelijk genoten uitkering
meetelde door als zodanig ook mee te tellen uitkering die niet
werd ontvangen, door uitsluiting of verlaging op grond van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, g en h of van
artikel 14, eerste lid van de WWV, mits die uitsluiting of
verlaging voorafging aan WWV-uitkering of een onderbreking
daarvan was.

De zojuist genoemde bepaling van het Inkomensbesluit AAW in
samenhang met het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef
en onder 1 van de WWV brengt echter met zich dat de gehuwde
vrouw bij de toetsing van de inkomenseis ongelijk wordt
behandeld ten opzichte van de man. Voor een man in een
situatie vergelijkbaar aan die van klaagster gold immers de
kostwinnerseis voor het verkrijgen van een uitkering krachtens
de WWV niet, zodat deze wel aan de inkomenseis zou kunnen
voldoen en in aanmerking zou zijn gekomen voor een AAW-
uitkering. Het Koninklijk Besluit d.d. 28 april 1980 kent noch
in artikel 5, tweede lid noch elders een bepaling, die het
mogelijk zou maken als fictief inkomen aan te merken, inkomen
dat niet is genoten omdat niet is voldaan aan de
kostwinnerseis. Deze ongelijke behandeling is in strijd te
achten met het discriminatieverbod van artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBPR). De raad verwijst hiertoe naar onder meer de
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 10 mei 1989,
WWV 1988/63 en WWV 1987/50, gepubliceerd in Rechtspraak
Sociale Verzekering (RSV) 1990, nrs. 230 en 231. Niet gezegd
kan worden dat het effect van ongelijke behandeling ontbreekt
aan artikel 3 tweede lid, aanhef en onder c van het
Inkomensbesluit, nu volgens die bepaling alleen feitelijk
genoten uitkering zou kunnen worden meegeteld; dat effect van
ongelijke behandeling is immers juist veroorzaakt doordat aan
de mogelijkheid van het feitelijk genieten van de uitkering
voor de gehuwde vrouw de voorwaarde van kostwinnerschap was
gesteld.

Nu vastgesteld moet worden dat er sprake is van strijd met het
bepaalde in artikel 26 van het IVBPR komt de vraag aan de orde
met ingang van wanneer voor het onderhavige geval op die
bepaling met resultaat een beroep kan worden gedaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn hiervoren genoemde
uitspraken geconcludeerd dat voor de WWV vanaf 23 december
1984 niet langer rechtstreekse werking kan worden ontzegd aan
artikel 26 van het IVBPR en dat de gehuwde vrouw, niet zijnde
kostwinster eerst per die datum in beginsel aanspraak kan
maken op uitkering ingevolge de WWV.

Het zou in de lijn van deze uitspraak liggen voor het
onderhavige geval de ingangsdatum van rechtstreekse werking
van artikel 26 eveneens op 23 december 1984 te stellen.

In uitspraken van 5 januari 1988, gepubliceerd in RSV 1988,
nrs. 198, 199 en 200, heeft de Centrale Raad van Beroep ten
aanzien van de AAW echter geoordeeld dat er geen reden is
artikel 26 van het IVBPR rechtstreekse werking te ontzeggen
vanaf het tijdstip waarop naar de kennelijke bedoeling van de
wetgever de AAW met dat artikel in overeenstemming is
gebracht, te weten 1 januari 1980. De Centrale Raad van Beroep
heeft daarbij uitdrukkelijk het oog gehad op de aanpassingen
in de AAW door de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor
mannen en vrouwen. Bij die aanpassing van de AAW aan artikel
26 van het IVBPR is echter het onderscheid van de gehuwde
vrouw, niet zijnde kostwinner, ten opzichte van de man in
diezelfde positie in stand gelaten en zijn de bepalingen in
het Inkomensbesluit AAW alsmede in het Koninklijk Besluit van
28 april 1980, Staatsblad 263 niet zodanig geformuleerd dat
dit onderscheid ongedaan gemaakt werd. In de Nota van
Toelichting bij artikel 5, tweede lid van het laatstgenoemde
Koninklijk Besluit is uitdrukkelijk alleen stilgestaan bij de
opzet om onevenredige gevolgen van gedragingen of nalatigheden
van een belanghebbende voor het al dan niet voldoen aan de
inkomenseis op te vangen.

De raad moet dan ook vaststellen dat de Nederlandse wetgever
de opzet om de AAW in overeenstemming te brengen met artikel
26 van het IVBPR niet volledig heeft uitgevoerd op een
onderdeel waar het onderscheid naar geslacht en status voor
het ontstaan van recht op AAW-uitkering duidelijk aanwezig
was. Voor het handhaven van dit onderscheid na 1 januari 1980
is geen objectieve en redelijke grond aanwezig.

Voor klaagster dient artikel 26 van het IVBPR de werking te
hebben dat zij geacht moet worden na haar WW-uitkering wel
WWV-uitkering te hebben genoten. Nu voorts op grond van de ter
terechtzitting overgelegde inkomensgegevens (in het bijzonder
betreffende de WW-uitkering) kan worden gezegd dat zij geacht
moet worden door de voldoening aan de inkomenseis toereikend
inkomen te hebben genoten is te concluderen, dat verweerder
bij de thans bestreden beslissing aan klaagster ten onrechte
uitkering ingevolge de AAW heeft geweigerd op de daar
gehanteerde gronden. Verweerder dient een nieuwe beslissing te
nemen over klaagsters aanspraken op zodanige uitkering met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

III. BESLISSING.

De raad van beroep te Roermond,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden beslissing en bepaalt dat verweerder
een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van het gestelde
in deze uitspraak;

bepaalt, dat verweerder aan klaagster het door deze gestorte
griffierecht volledig vergoedt.

Rechters

Mrs. Schelfhout, Huijbers, Voncken.