Instantie: Rechtbank Arnhem, 2 april 1992

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Volgens de rechtbank slaagt eiseres in conventie er niet in te
bewijzen dat zij door haar hypnotherapeut tijdens de behandeling seksueel
is misbruikt.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure.

Voor het verdere verloop van de procedure wordt verwezen naar het in
deze zaak gewezen tussenvonnis van 24 januari 1991. V. heeft ingevolge
dat vonnis getuigen doen horen. M. heeft in contra-enquete eveneens
getuigen doen horen. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt
die zich in afschrift bij de stukken bevinden. De comparitie van
partijen heeft op verzoek van de partijen plaatsgevonden. Nadat de zaak
weer naar de rol was verwezen heeft V. een akte na contra-enquete
verzocht en heeft M. een conclusie na enquete genomen, waarna partijen
de stukken, waaronder produkties van beide zijden opnieuw hebben
overgelegd voor vonnis.

De verdere beoordeling van het geschil.

In conventie en in reconventie.

1. De rechtbank volhardt bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis
van 24 januari 1991.

2. Nu de inleidende dagvaarding voor 1 januari 1992 is betekend zullen
op grond van artikel 15 Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW
(twaalfde gedeelte) in deze procedure in beginsel de voor die datum
gegolden hebbenden voorschriften van procesrechtelijke aard worden
toegepast.

3. V. heeft haar vordering primair gebaseerd op een door M. gepleegde
onrechtmatige daad. M. heeft zijn vordering gebaseerd op een door V.
gepleegde onrechtmatige daad. Nu de aan de vorderingen van partijen ten
grondslag liggende stellingen impliceren dat voor 1 januari 1992 aan
alle vereisten voor aansprakelijkheid van de wederpartij is voldaan (in
het bijzonder ook dat voordien de schade is ingetreden), moeten de
vragen of en in hoeverre M. jegens V. en V. jegens M. aansprakelijk voor
de door hen gestelde schade is, op voet van artikel 69 in samenhang met
artikel 68a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Overg. W. I)
worden beantwoord aan de hand van de bepalingen van het Burgerlijk
Wetboek, zoals deze voor 1 januari 1992 golden.

Voor zover V. haar vordering subsidiair heeft gebaseerd op de stelling
dat M. jegens haar voor 1 januari 1992 wanprestatie heeft gepleegd,
geldt voor de vordering van V. ingevolge artikel 182 in samenhang met
artikel 68a lid 2 Verg. W. I eveneens het voordien geldende recht.

In conventie.

4. V. is toegelaten te bewijzen dat zij door M. als hypnotherapeut is
behandeld en dat hij haar tijdens de behandeling seksueel heeft
misbruikt.

4.1. Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft V. twee getuigen doen
horen.

De getuige N. echtgenoot van V. heeft onder meer, voor zover hier van
belang, verklaard dat V. in het jaar 1986 met haar vriendin mevrouw E.,
die toen in therapie was bij M, naar M. is gegaan en dat V. op 28
november 1986 om 9.30 uur bij M. op bezoek is geweest. V. vertelde
volgens N. aan hem dat zij die laatste keer in het kader van de therapie
met M. naar bed was geweest. N. is volgens hem ook in therapie geweest
bij M. en heeft daarvoor telkens ƒ 50,– contant per behandeling
betaald.

N. heeft voorts verklaard:

“Daarna, dat was op 22 juli 1987, op een vierdaagse middag, ben ik samen
met mijn vrouw bij M. geweest. M. suggereerde toen dat de problemen van
mijn vrouw opgelost zouden kunnen worden door seksueel contact tussen hem
en mijn vrouw. Volgens hem zou ik aan deze therapie kunnen meewerken
door ook daar in zijn praktijk seksueel contact te hebben met mijn vrouw.
M. kon volgens hem alleen bij de gevoelens van mijn vrouw komen door
seksueel contact. Mijn vrouw en M. hebben eerst seksueel contact gehad. Ik
was daarbij aanwezig. Daarna heb ik op aandringen van M. seksueel contact
gehad met mijn vrouw. M. was daarbij aanwezig. Toen M. seksueel contact
had met mijn vrouw was hij geheel ontkleed. Ik heb hem zo gezien. Er is
mij toen geen bijzonder lichaamskenmerk bij M. opgevallen. Het was toen
licht. Met seksueel contact bedoel ik steeds gemeenschap hebben. Deze
behandeling hebben wij niet betaald. Mijn vrouw wilde wel betalen, maar
M. zei dat het zo al betaald was.

Op 24 juli 1987 is volgens N., M. in het kader van de therapie bij hen
thuis geweest en zij hebben toen aan M. niets betaald.

N. heeft vervolgens verklaard:

“op 14 februari 1989 ben ik naar M. gegaan. Dat was om 10.15 uur. Hij
vertelde mij dat mijn vrouw therapie nodig had, een therapie met seksuele
contacten. Ik was daar niet voor, ons huwelijk was toen erg slecht en ik
wilde ons huwelijk redden. Er was geen andere mogelijkheid dan die
therapie. M. gaf mij toen het vertrouwen dat hij mijn vrouw nooit van
mij zou afpakken. Ik heb aan hem toen ƒ 75,– betaald. Mijn vrouw is op
16 februari 1989 op bezoek geweest bij M. Dat was om 09.00 uur. Zij
heeft toen met M. een gesprek gehad en daarvoor ƒ 75,– betaald. Dat
heeft mijn vrouw aan mij verteld. Mijn vrouw vertelde mij ook dat zij
bang was voor M. omdat het volgens hem weer op sex moest uitdraaien.”

De getuige H. heeft onder meer, voor zover van belang, verklaard dat hij
op 18 februari 1989 voor het eerst in contact is gekomen met V., dat zij
hem toen opbelde en om hulp vroeg en dat zij op 22 februari 1989 voor
een intake-gesprek bij hem is geweest.

H. heeft voorts verklaard:

“Tijdens het intake-gesprek bleek mij dat er tussen mevrouw V. en de
hypnotherapeut iets was gebeurd. Wat er precies gebeurd was, was mij
toen nog niet duidelijk. Mevrouw V. is bij mij in therapie gegaan. Het
was mij toen wel duidelijk dat er zich iets op het seksuele vlak had
afgespeeld. De oorzaken van de problemen van mevrouw V. lagen mijns
inziens voornamelijk in de eigen ontwikkelingsgeschiedenis van haar.
Hetgeen gebeurd zou zijn tussen haar en de hypnotherapeut de heer M.
activeerde mijns inziens de gevolgen van een latent aanwezige
problematiek.

Ik heb mevrouw V. ongeveer een half jaar in therapie gehad, daarna is
zij nog bij mij geweest voor vervolgsessies. Er zijn ook een aantal
zittingen geweest met de heer N. hij had last van faalangst. Mevrouw V.
heeft mij een chronologisch overzicht gegeven m.b.t. hetgeen gebeurd zou
zijn tussen haar en de heer M. Ik had geen redenen daaraan te
twijfelen.”

V. heeft voorts een schriftelijke verklaring van de huisarts S. in het
geding gebracht. Daaruit blijkt dat S. op 19 februari 1989 in zijn
hoedanigheid van huisarts bij de familie N. op bezoek is geweest en dat
hij toen twee ontredderde mensen aantrof. V. heeft toen volgens die
verklaring onder meer aan hem verteld dat zij intiem contact had gehad
met haar hypnotherapeut.

5. M. heeft in contra-enquete vier getuigen, waaronder zichzelf, doen
horen.

M. heeft onder meer, voor zover hier van belang, verklaard dat V. op
verzoek van mevrouw E. die bij hem in therapie was, met mevrouw E. in
april 1986 op een zaterdagmorgen bij hem op de praktijk is geweest, dat
V. toen onder meer een opmerking maakte in de trant van “mannen willen
altijd wel wat” en dat V. hem daarna driemaal heeft gebeld in verband
met de behandeling van mevrouw E. Pas in februari of maart van het jaar
1987 heeft volgens M., V. hem weer telefonisch gesproken. Volgens M.
hebben V. en N. twee jaar later, in februari 1989, een afspraak met hem
gemaakt. M. heeft voorts verklaard:

“N. kwam het eerst. Volgens mijn agenda die ik nu raadpleeg, kwam hij op
14 februari 1989. N. vertelde over zijn problemen. Ik zag hem toen voor
het eerst. Na het gesprek met hem vertelde ik hem dat ik nu eerst zijn
vrouw wilde spreken en dat hij mij na dat gesprek op moest bellen.
Enkele dagen later kwam mevrouw V. Volgens mijn agenda die ik nu weer
raadpleeg, was dat op 16 februari 1989. Zij vertelde mij dat zij geen
problemen had en dat alle problemen van haar man afkomstig waren. Zij
was snel weer buiten.

Ik heb mevrouw V. nooit in therapie gehad. Ik heb haar slechts twee keer
bij mij op bezoek gehad, een keer in april 1986, samen met mevrouw E.,
en een keer op 16 februari 1989. Ik heb nooit seksueel contact gehad met
mevrouw V. N. is een keer bij mij geweest, dat was op 16 februari 1989.
Voordat gesprek dat toen plaatsvond, heeft hij ƒ 75,– betaald.”

De getuige E. heeft met name een verklaring afgelegd over hetgeen heeft
plaatsgevonden in april 1986, toen zij samen met V. bij M. op bezoek is
geweest. V. begon toen volgens haar bij M. te praten over sex.

De getuigen O. en H. hebben met name een verklaring afgelegd over de
handelwijze van M. in zijn praktijk. Zij hebben onder meer verklaard dat
zij van M. een afspraken-kaartje en een door M. samengesteld
cassettebandje kregen. H. heeft voor zover zij zich kan herinneren V.
nooit bij M. gezien.

M. heeft voorts een schriftelijke verklaring van de arts J. in het
geding gebracht. Volgens die verklaring heeft M. enkele duidelijke
lichamelijke kenmerken, te weten onder andere beharing over het gehele
lichaam in zeer forse mate (zwart), een klein scrotum met zeer forse
penis en kalknagels. M. heeft die verklaring onder ede onderschreven. M.
heeft tevens verklaard dat hij gesteriliseerd is.

6. Aan de zijde van V. heeft alleen de getuige N., haar echtgenoot,
deels een verklaring afgelegd over uit eigen waarneming bekende feiten.
De getuige H. heeft slechts een verklaring afgelegd over hetgeen hij van
V. heeft gehoord. S. geeft in zijn schriftelijke verklaring met
betrekking tot het vermeende seksuele contact van V. met M. slechts weer
hetgeen hij daarover van V. op 19 februari 1989 heeft gehoord V. heeft
geen verklaring onder ede afgelegd.

Tegenover die verklaringen staat met name de verklaring van de
partijgetuige M., die uitdrukkelijk ontkent dat V. bij hem in therapie
is geweest en dat hij ooit seksueel contact heeft gehad met V.

Uit de door getuigen afgelegde verklaringen kan naar het oordeel van de
rechtbank niet worden afgeleid dat V. in therapie is geweest bij M.
Voorts staat vast dat V. anders dan O. en H. patienten van M, geen
afspraken-kaartje en cassette-bandje van M. heeft gekregen, zaken die
blijkbaar door M. gewoonlijk aan zijn patienten werden verstrekt.

Voor zover er tussen V. en M. seksueel contact heeft plaatsgevonden –
hetgeen de rechtbank niet aannemelijk voorkomt, met name gelet op het
feit dat N. geen bijzondere lichamelijke kenmerken bij M. heeft
opgemerkt en gelet op het feit dat V. naar aanleiding van een vraag van
de rechtercommissaris slechts heeft verklaard dat M. iets aan zijn
teennagel van zijn grote teen had – kan uit de verklaringen ter zake
niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een onvrijwillig seksueel
contact tussen hen.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat V. niet in het bewijs is
geslaagd en dat haar vordering derhalve dient te worden afgewezen.

In reconventie.

7. De vordering van M. tot vergoeding van immateriele schade moet
eveneens worden afgewezen.

In de eerste plaats kan onder het begrip schade in de artikelen 1401 tot
en met 1403 van het B.W. (oud), zoals uit het stelsel van de wet volgt,
niet worden begrepen het nadeel in eer en goede naam geleden (zie HR 4
februari 1983, NJ 1984, 631).

Voorts heeft M., indien hij de vordering tot vergoeding van immateriele
schade voor wat betreft de beschadiging van eer en goede naam heeft
willen gronden op de artikelen 1408 e.v. van het B.W. (oud), het oogmerk
om te beledingen niet gesteld.

In de derde plaats is de rechtbank van oordeel dat M. met de door hem
gestelde schadefactoren (te weten: spanningen in zijn huwelijksrelatie,
een sterke remming van M. in zijn praktijk in zijn benadering van
clienten en het niet meer kunnen opbrengen om clienten te behandelen met
een seksuele problematiek), te weinig heeft gesteld om te kunnen dienen
als grondslag voor een vordering tot vergoeding van immateriele schade.

8. M. vordert daarnaast vergoeding van materiele schade, onder meer de
betaling van ƒ 5.000,– wegens omzetvermindering, aangezien volgens hem
V. de door haar jegens geuite beschuldiging heeft verspreid en daardoor
klanten zijn weggebleven. Door M. zijn echter geen feiten of
omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat V. haar
beschuldiging aan het adres van M. heeft verspreid. Door V. wordt deze
stelling ook gemotiveerd betwist. Deze vordering moet reeds om die
redenen worden afgewezen.

9. M. vordert voorts vergoeding van ƒ 4.000,– voor kosten
rechtsbijstand.

Redelijke kosten van rechtsbijstand ter vaststelling van schade en
aansprakelijkheid en ter voldoening buiten rechte kunnen mede ter
vergoeding in aanmerking komen, behoudens voor zover, indien tussen
partijen een rechtsgeding volgt, deze kosten betrekking hebben op
verrichtingen waarvoor de in de artikelen 56 en 57 Rv (oud) bedoelde
kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding
van gedingstukken en ter instructie van de zaak. M. heeft niet gesteld
waaruit de hier bedoelde kosten bestaan. Om die reden moet ook deze
vordering van M. worden afgewezen.

10. Hetgeen resteert is de vordering van M. tot betaling van ƒ 835,–
(kosten verweer Commissie Hypnotherapie). Deze door M. gemaakte en door
V. niet betwiste kosten komen, nu in deze procedure, gelet op hetgeen in
conventie is overwogen en beslist, niet is komen vast te staan dat V. M.
terecht heeft beschuldigd en gelet op hetgeen hierboven onder 9 is
overwogen, voor vergoeding in aanmerking. V. zal derhalve worden
veroordeeld deze door M. gemaakte kosten aan hem te voldoen.

In conventie en in reconventie.

11. Nu V. in conventie en M. in reconventie grotendeels in het ongelijk
is gesteld ziet de rechtbank, gelet ook op de nauwe samenhang van de
conventie en de reconventie, aanleiding de proceskosten te compenseren
in voege als na te melden.

12. De partijen, V. in conventie en M. in reconventie, hebben verzocht
dat dit vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal worden
verklaard. Aangezien dit vonnis na 31 decmber 1991 wordt uitgesproken
dient op grond van artikel 17 lid 1 Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw
BW (twaalfde gedeelte) artikel 52 Rv, zoals dat met ingang van 1 januari
1992 luidt, te worden toegepast. De rechtbank ziet aanleiding om dit
vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zoals in het dictum
vermeld.

De beslissing.

De rechtbank,

in conventie,

wijst de vordering af,

in reconventie,

veroordeelt V. om aan M. te betalen een bedrag van ƒ 835,– vermeerderd
met de wettelijke rente daarover vanaf 25 januari 1990 tot aan de dag
van de algehele voldoening,

wijst af het meer of anders gevorderde,

in conventie en in reconventie,

compenseert de proceskosten in die zin tussen partijen dat iedere partij
de eigen kosten draagt.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. E. van Rossem, J.A.Z. Hooft Graafland en D.A. van Steenbeek