Instantie: Centrale Raad van Beroep, 9 januari 1992

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de
beperking in de ABPw aangaande het weduwnaarspensioen in
strijd is met art. 26 Bupo, verbod op discriminatie naar
geslacht, onder verwijzing naar met name zijn eerdere
uitspraak d.d. 7 december 1988, AWW 1987/17, betreffende de
AWW. Vanaf 23 december 1984 heeft art. 26 BuPo-verdrag directe
werking en mag bovengenoemd onderscheid niet meer gemaakt
worden.

Volledige tekst

I Ontstaan en loop van het geding

De voormalig directie van het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds heeft bij een beslissing van 19 november 1985
een verzoek van eiser om toekenning van een weduwnaarspensioen
ten laste van haar fonds, op gronden ontleend aan artikel G 3
van de Algemene burgerlijke pensioenwet, afgewezen.

De voormalige Raad van toezicht van het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds heeft bij een beslissing van 21 juli 1987, welke
in afschrift aan deze uitspraak is gehecht, het bezwaarschrift
dat namens eiser tegen de zojuist genoemde directiebeslissing
was ingediend, ongegrond bevonden.

Het Ambtenarengerecht te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van
5 juli 1988, nummer ABP 1987,/1338, het beroep dat eiser tegen
de laaststgenoemde beslissing heeft doen instellen, ongegrond
verklaard.

Van die uitspraak is Mr. J.A. van den B., advocaat te H., als
gemachtigde van eiser bij de Raad in hoger beroep gekomen. In
een aanvullend beroepschrift d.d. 25 oktober 1988 is
uiteengezet waarom eiser zich met de aangevallen uitspraak
niet kan verenigen.

Bij brief van 12 september 1989 is vanwege gedaagde aan de
Raad ingezonden een schrijven van dezelfde datum, dat namens
de hoofddirectie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aan
de gemachtigde van eiser is gericht.

Naar aanleiding van dit schrijven zijn namens eiser de gronden
van het hoger beroep nader aangevuld.

Onder dagtekening 27 november 1991 heeft de hoofddirectie van
het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aan de Raad onder andere
doen toekomen haar brief aan eiser van dezelfde datum,
betreffende de toekenning van pensioen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad,
gehouden op 12 december 1991. Daar is eiser in persoon
verschenen, bijgestaan door Mr. A.J.T., advocaat te H., als
zijn raadsman, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door Mr. G.R.J. de G., advocaat te ‘s-G. en
Mr. I.C.M.C., werkzaam bij het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds.

II Motivering

Blijkens de gedingstukken is eiser gehuwd geweest met thans
wijlen M.F.A. S. (hierna genoemd: S.). Het huwelijk is
geeindigd ten gevolge van het overlijden van S. op 27 januari
1985. S. was ambtenaar in de zin van de Algemene burgelijke
pensioenwet (verder te noemen: de Wet). Eiser heeft in
februari 1985 aan de voormalige directie van het Algemeen
burgerlijk pensioenfonds verzocht hem op grond van het
overlijden van S. een weduwnaarspensioen ingevolge de Wet toe
te kennen. Dit verzoek is afgewezen bij de – in rubriek I
genoemde – directiebeslissing van 19 november 1985 aangezien
(kort gezegd) eiser niet aan de in art. G 3 van de Wet
neergelegde voorwaarden van het recht op een
weduwnaarspensioen voldoet. Een bezwaar namens eiser tegen die
directiebeslissing, is bij de bestreden beslissing afgewezen.
Aan eiser is inmiddels met ingang van 1 januari 1985 een
weduwnaarspensioen op grond van de Algemene Weduwen- en
Wezenwet toegekend.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de eerste rechter zich
achter de bestreden beslissing kunnen scharen.

Hangende de procedure van het hoger beroep, dat eiser tegen
die uitsprak heeft doen instellen, is vanwege gedaagde bij –
de in rubriek I vermelde – brief van 27 november 1991 aan
eiser bericht dat hem, met inachtneming van een concept-
wetsvoorstel ter wijziging van de Wet inzake
weduwnaarspensioen, met ingang van 1 januari 1986 een
weduwnaarspensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds zal worden toegekend.

De Raad stelt in de eerste plaats vast dat reeds het
laatstvermelde gegeven meebrengt dat de bestreden beslissing
niet in stand kan blijven omdat zij geen grondslag meer heeft.
De Raad ziet evenwel andere – in de uitkomst ten voordele van
eiser verder strekkende – gronden aanwezig die tot
nietigverklaring van de b.b. moeten leiden.

De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

Blijkens art. G 3 van de Wet is het recht op
weduwnaarspensioen ten laste van het fonds beperkt tot de
invalide weduwnaar van (kort gezegd:) een ambtenaar, indien
zijn echtgenote ten tijde van haar overlijden kostwinster voor
hem was. Aan het aldus luidende voorschrift kan eiser geen
recht op weduwnaarspensioen ontlenen. Het recht op
weduwenpensioen nu is in de Wet niet aan in dat voorschrift
vervatte voorwaarden onderhavig. De Raad acht hier een
beperking van de aanspraken van weduwnaars op
nabestaandenpensioen ingevolge de Wet aanwezig, die een
directe vorm van discriminatie op grond van geslacht inhoudt.

In art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten
en Politieke Rechten (gesloten te New York op 19 december
1966, voor Nederland goedgekeurd bij de Wet van 24 november
1978, Stb 624, en van kracht geworden op 11 maart
1979) – hierna: IVBPR – is bepaald: ‘Allen zijn gelijk voor de
wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke
bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder
gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke
grond dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal,
godsdienst, politieke of ander overtuiging, nationale of
maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere
status.’

De Raad is in het voetspoor van onder meer zijn uitspraken van
14 mei 1987, WUV 1984/82, gepubliceerd in RSV 1987 nr. 246 en
AB 1987, 543, van 5 oktober 1989, BPW 1985/53, gepubliceerd in
RSV 1990 nr. 132, en vooral van 7 december 1988, AWW 1987/17
en 46, gepubliceerd in RSV 1989 nr. 67 (de laatste ook in AB
1989, 10) van oordeel dat, mede gelet opart. 2 van het IVBPR,
art. 26 daarvan ook ten aanzien van de Wet betekenis heeft.

De Raad moet dan ook constateren dat de in (hoofdstuk G van)
de Wet vervatte beperking van het recht op pensioen van
weduwnaars strijd oplevert met het bepaalde in art. 26 van het
IVBPR. Met name gelet op zijn hiervoren genoemde uitspraken
van 7 december 1988 is de Raad van opvatting dat, aangenomen
dat de gesignaleerde beperking in het verdere verleden
objectief gerechtvaardigd kan heten, zulks al zeer ruime tijd
niet meer het geval is. Dat wat dit facet betreft een
wezenlijk onderscheid tussen de regeling van de Algemene
Weduwen- en Wezenwet en van de Wet aanwezig is, acht de Raad
niet toereikend te onderbouwen.

Met de vaststelling dat de Wet met haar meerbedoelde beperking
in strijd is met art. 26 van het IVBPR, en zulks al sedert
ettelijke jaren, is aan de orde de vraag of een belanghebbende
als eiser rechtstreeks rechten aan dat artikel kan
ontlenen, – anders gezegd – of het artikel zogenoemde
rechtstreekse werking heeft en behoort tot de in de artikelen
93 en 94 van de Grondwet bedoelde, een ieder verbindende
bepalingen.

Evenals in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 14 mei 1987
acht de Raad ook in deze grond aanwezig om het rechtens voor
nier onaanvaardbaar te houden dat de discriminatie in de
nationale wetgeving in sommige situaties slechts geleidelijk
kon worden opgeheven en is hij van opvatting dat een zodanige
situatie zich ten aanzien van de Wet op het in geding zijnde
onderdeel voordeed. Waar de wetgever evenwel niet tot
opheffing van de discriminatie overgaat, zal na verloop van
tijd het moment aanbreken waarop aan art. 26 van het IVBPR in
relatie tot de betrokken nationale wetgeving rechtstreekse
werking niet meer kan worden ontzegd.

In zijn uitspraak van 30 januari 1991, AWW 1989/30,
gepubliceerd in RSV 1991 nr. 182 en AB 1991, 339, heeft De
Raad, onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van 7
december 1988, geoordeeld dat ten aanzien van de in de
Algemene Weduwen- en Wezenwet vervatte naar geslacht
discriminatoir zijnde bepalingen op 23 december 1984 een
tijdstip was bereikt waarop aan art. 26 van het IVBPR
rechtstreekse werking toekomt. Daarbij heeft de Raad enige
uitspraken inzake de toepassing van andere wetten gevolgd
(waaronder de reeds genoemde uitspraken van 14 mei 1987, WUV
1984/82, en van 5 oktober 1989, BPW 1985/53)m waarin op grond
van vooral praktische overwegingen aansluiting is gezocht bij
de datum waarop de uitvoeringstermijn van de zogenoemde derde
EG-richtlijn (richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7) is geeindigd,
te weten 23 december 1984.

Gelet op hetgeen in zijn uitspraak van 30 juni 1991 is
overwogen is de Raad van oordeel dat ook ten aanzien van de
onderhavige discriminatoire wettelijke bepaling op 23 december
1984 het tijdstip was bereikt waarop aan art. 26 van het IVBPR
rechtstreekse werking niet langer kan worden ontzegd. Het feit
dat de Wet niet onder de werkingssfeer van de derde EG-
richtlijn valt, doet hieraan niet af, aangezien het IVBPR voor
Nederland in werking is getreden op 11 maart 1979 en er
derhalve ten tijde van de uit de derde richtlijn voortkomende
expiratie-datum 23 december 1984 – die voor vele onderdelen
van de sociale wetgeving wel direct uit hoofde van EG-recht
van toepassing is – een termijn van bijna zes jaar ten dienste
heeft gestaan van de wetgever om de onderhavige discriminatie
op te heffen. Deze termijn acht de Raad alleszins redelijk en
voldoende voor de onderhavige (wets)aanpassing. Wat betreft de
overwegingen die in de bestreden beslissing aan de vierde EG-
richtlijn zijn gewijd, overweegt de Raad dat de rechtstreekse
werking van art. 26 van het IVBPR niet (extra) wordt
opgeschort uit hoofde van het feit dat aan een EG-richtlijn
een bepaalde uitgestelde werking is verleend, zulks omdat de
bepalingen van richtlijnen als de evengenoemde (van
supranationaalrechtelijke aard) en art. 26 van het IVBPR (van
internationaalrechtelijke aard) geen onderling afhankelijke
werking hebben. De omstandigheid dat inmiddels een
wetsvoorstel is vervaardigd waarmee wordt beoogd gelijke
behandeling van weduwen en weduwnaars in de Wet tot stand te
brengen met ingang van 1 januari 1986, omtrent de inhoud van
welk voorstel de Raad overigens niets nader bekend is kunnen
worden, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet
het – aan de kant van gedaagde bepleite – standpunt dat de
Raad in casu – waarin het gaat om een appel op art. 26 van het
IVBPR over een tijdvak dat voor 1 januari 1986 gelegen
is – heeft terug te treden. Tenslotte tekent de Raad aan dat
naar zijn oordeel aan het gegeven van het specifieke karakter
van het financieringssysteem dat aan de Wet ten grondslag ligt
(een zogenaamd kapitaaldekkingsstelsel) in rechte geen
deugdelijke argumenten zijn te ontlenen voor de visie dat de
wetgever (extra) respijt heeft om te voldoen aan de
verplichting op grond van art. 26 van het IVBPR de bij de dat
artikel gewraakte discriminatie op te heffen.

Bij dit alles acht de Raad, tenslotte, niet zonder gewicht dat
zijn oordeel in dezen past bij het verband dat op grond van
hoofdstuk J van de Wet (met name over diensttijd tot 1 januari
1986) bestaat tussen het recht op algemeen pensioen (in casu
ingevolge van de Algemene Weduwen- en Wezenwet) en pensioen
ingevolge de Wet.

De Raad komt op grond van al het vorenstaande tot de slotsom
dat eiser uit hoofde van het overlijden van zijn echtgenote op
27 januari 1985 in verband met art. 26 van het IVBPR aanspraak
heeft op pensioen overeenkomstig de aanspraak die een weduwe
onder gelijke omstandigheden op grond van de Wet heeft. Aldus
behoeven in dit geding andere bepalingen van internationaal en
supranationaal recht – wat het laatste betreft: met name art.
119 van het EG-Verdrag – geen (verdere) behandeling.

De Raad voegt hieraan toe dat eiser – gelet op art. Q 2 van de
Wet – met ingang van 28 januari 1985 recht heeft op het
gevraagde pensioen. Mitsdien kunnen de aangevallen uitspraak
en de bestreden beslissing niet in stand worden gelaten.
Hierbij distantieert de Raad zich – zij het ten
overvloede – nog van deze zienswijze van de eerste rechter,
dat de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 tot
de sociale zekerheidswetgeving behoort en aldus onder de
werkingssfeer van de derde EG-richtlijn valt. Nog daargelaten
dat de Raad ter zake van die wet absoluut competent is, kan
naar zijn inzicht die zienswijze niet alleen niet aan zijn
meergenoemde uitspraak van 14 mei 1987 worden ontleend maar
zal ook niet met recht vertolkt kunnen worden zonder de
uitkomst van een pre-judiciele vraagstelling aan het Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende,

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart nietig de bestreden beslissing alsmede de daaraan
ten grondslag liggende directiebeslissing van 19 november
1985;

Verstaat dat gedaagde een andere beslissing neemt met
inachtneming van deze uitspraak.

Rechters

Mrs Treffers, Schoemaker, Stevens.