Instantie: Raad van Beroep ‘s-Hertogenbosch, 17 december 1991

Instantie

Raad van Beroep ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Aan klaagster kan niet worden verweten dat zij pas in juli 1988 een
WWV-uitkering heeft aangevraagd. Aangezien per 23 december 1984 de
uitsluitingsgrond voor gehuwde vrouwen niet aanvaardbaar meer werd geacht,
heeft zij vanaf die datum recht op een WWV-uitkering en dus ook op 31 december
1986. Gelet op het overgangsrecht heeft zij per 1 januari 1987 recht op een
WW-uitkering.

Klaagster, op 1 januari 1987 ouder dan 60 jaar, heeft op 11 juli 1988
een WWV-uitkering aangevraagd. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld
dat zij op grond van het overgangsrecht WW per 1 januari 1987 recht heeft op
een WW-uitkering. De bedrijfsvereniging heeft de aanvraag afgewezen, aangezien
klaagster op 31 december 1986 geen recht had op een WWV-uitkering en dus op
grond van art. 8 IWS jo art. 12 Besluit Overgangsregels Werkloosheidswetten
geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering. De Voorzitter verklaart het
beroep bij beschikking gegrond. Het verzet tegen de uitspraak is ingetrokken.
De staatssecretaris heeft bij brief van 26 september 1991, PS 1991, 643, laten
weten dat vrouwen van 60 jaar en ouder aan wie alsnog een WWV-uitkering wordt
toegekend, op grond van het overgangsrecht per 1 januari 1987 in aanmerking
komen voor een WW-uitkering.

Volledige tekst


Weliswaar verleent art. 25, lid 5, van de AWW aan de Sociale
Verzekeringsbank de bevoegdheid om voor bijzondere gevallen een eerdere (dan
een jaar voor de eerste dag van de aanvraagmaand gelegen) ingangsdatum te
hanteren en is er volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30
januari 1991, AWW 1989/31, ten aanzien van weduwnaars inderdaad sprake van een
bijzonder geval, doch blijkens diezelfde uitspraak behoeft de Sociale
Verzekeringsbank die bevoegdheid (in het algemeen) slechts te hanteren indien
er anders sprake zou zijn van een bijzondere hardheid jegens de
uitkeringsgerechtigde. Hoewel de Sociale Verzekeringsbank blijkens de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 1991, AWW 1989/31,
zich nog zal moeten bezinnen op een beleid met betrekking tot de zojuist
genoemde bevoegdheidshantering, acht de raad het verantwoord reeds thans de
constateren dat gevallen waarin een weduwnaarspensioen zal worden toegekend
met ingang van een datum, gelegen voor 1 december 1987, tot de uitzonderingen
zullen gaan behoren.

Op het tijdstip dat de AAW-uitkering van mevrouw Van Gemert- Derks met
toepassing van art. 32, lid 1, aanhef en onder b, van de AAW werd ingetrokken
– 1 oktober 1987 – trof de met toepassing van die bepaling gepaard gaande
inkomensachteruitgang dus alle (volledig) arbeidsongeschikte weduwen en
slechts een zeer gering percentage van de (volledig) arbeidsongeschikte
weduwnaars (die immers voor het overgrote deel nog geen recht hadden op
weduwnaarspensioen, zodat zij hun hogere AAW-uitkering behielden).

Daargelaten of er van 23 december 1984 tot 1 december 1987 sprake was
van een formele gelijkheid tussen (volledig) arbeidsongeschikte weduwen en
(volledig) arbeidsongeschikte weduwnaars (de uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep van 23 mei 1991, AAW 1986/322, impliceert dat er sinds 23 december
1984 sprake zou zijn van zulk een formele gelijkheid) was er naar het oordeel
van de raad in die periode met betrekking tot de toepassing van art. 32, lid
1, aanhef en onder b, van de AAW in ieder geval sprake van een feitelijke
ongelijkheid tussen die twee groepen.

Die feitelijke ongelijkheid wordt nog verscherpt door de omstandigheid
dat in die gevallen waarin aan AAW-uitkering genietende weduwnaars met langere
terugwerkende kracht weduwnaarspensioen wordt toegekend, er geen of slechts
beperkte mogelijkheden bestaan tot terugvordering van de beweerdelijk ten
onrechte genoten AAW-uitkering, zodat de weduwnaars beide uitkeringen
(gedurende enige tijd) naast elkaar ontvangen, zulks in tegenstelling tot
arbeidsongeschikte weduwen.

In het geval waar meergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
van 23 mei 1991, AAW 1986/322, betrekking op had sprak genoemde feitelijke
ongelijkheid bovendien nog in het bijzonder nu het daar ging om een
arbeidsongeschikte weduwe aan wie slechts een gedeeltelijk, via de regels van
EEG-Verordening nr. 1408/71 geprorateerd weduwenpensioen krachtens de AWW was
toegekend en zij derhalve – in tegenstelling tot vergelijkbare weduwnaars –
(per 1 maart 1985)) een zeer forse inkomensachteruitgang onderging (haar
geprorateerde weduwenpensioen bedroeg ƒ 674,69 bruto per maand en haar
volledige, ingetrokken, AAW-uitkering omstreeks ƒ 1.300,- bruto per maand).
Gezien dit laatste zou er in zulk een geval ook al sprake kunnen zijn van een
inkomensachteruitgang bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en een
gedeeltelijke AAW- uitkering.

Het vorenstaande heeft de raad er toe gebracht de tweede hieronder in
rubriek 4 vermelde prejudiciele vraag aan het Hof van Justitie te formuleren.

Indien die tweede vraag (of de eerste prejudiciele vraag) ontkennend zou
worden beantwoord, dient de raad nog te beslissen over het punt of art. 32,
lid 1, aanhef en onder b, van de AAW dan geheel en al buiten toepassing dient
te blijven (zoals onder meer de raad reeds heeft beslist in zijn hierboven in
rubriek 2 genoemde uitspraak van 30 oktober 1986, AAW 86/939) dan wel dient te
worden gelezen als een aftrekbepaling in die zin dat in voorkomend geval de
AAW-uitkering slechts wordt uitbetaald voorzover deze het AWW-pensioen
overtreft (zoals enkele andere raden van beroepen hebben beslist). Voorshands
is de raad (nog steeds) van oordeel dat deze laatste benadering in wezen een
wetswijziging inhoudt (en bovendien complicaties oplevert, nu de aftrek
doorgaans in bruto-bedragen plaatsvindt en het hier (onder meer) gaat om een
netto-inkomensverschil) en daarom op of over de grens van de rechterlijke
bevoegdheid ligt. Weliswaar dient de nationale rechter niet voor een
dergelijke benadering terug te deinzen indien een effectvolle toepassing van
het Gemeenschapsrecht zulks verlangt, doch de raad ziet voorshands niet in dat
daarvan in het onderhavige geval sprake zou zijn.

Het zou wellicht eerder zo kunnen zijn dat een effectvolle toepassing
van het Gemeenschapsrecht verlangt dat een nalatige wetgever wordt
geconfronteerd met de volle consequenties van zijn (niet-)handelen en de
nationale rechter zich niet op of over de grens van zijn bevoegdheid begeeft
teneinde die consequenties te verzachten.

Aan het voorgaande wil de raad nog toevoegen dat (de hoogte van) het
AWW-pensioen geheel onafhankelijk is van overige inkomsten van de betrokkene.
Met name staat het de AWW- pensioengerechtigde vrij om inkomen uit arbeid te
verwerven. En nu een AAW-uitkering doorgaans een uitkering is die voorziet in
weggevallen inkomsten uit arbeid, is het niet zonder meer evident dat zulk een
uitkering niet naast een AWW-pensioen zou kunnen of mogen worden genoten. Ook
vanuit dit gezichtspunt is er geen dwingende reden voor de rechter om hoe dan
ook samenloop van beide uitkeringen te voorkomen door art. 32, lid 1, aanhef
en onder b, van de AAW te transformeren in een aftrekbepaling.

Het zojuist overwogene heeft de raad aanleiding gegeven tot de derde
hieronder in rubriek 4 vermelde prejudiciele vraag.

4. Beslissing

De raad bepaalt dat aan het Hof van Justitie op grond van art. 177 van
het EEG-Verdrag de volgende prejudiciele vragen worden voorgelegd:

1. Is het verenigbaar met het Gemeenschapsrecht dat de nationale rechter
art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten – waaraan (tenminste) 11 van de 12 EEG Lid-Staten zijn gebonden –
aldus interpreteert dat dat artikel sedert 23 december 1984 volledige gelijke
behandeling van vrouwen en mannen op het gebied van het wettelijk
nabestaanden- pensioen voorschrijft, terwijl dat terrein slechts tijdelijk van
de bevoegdheid van de Gemeenschap is uitgezonderd?

2. Is een bepaling van nationaal recht als vervat in art. 32, lid 1,
aanhef en onder b, van de AAW – welke bepaling volgens de Centrale Raad van
Beroep sedert 23 december 1984 niet meer direct discriminerend zou werken ten
aanzien van vrouwen omdat ‘het effect van een lager uitkeringsbedrag als
gevolg van de overgang van een AAW-uitkering op een AWW-uitkering zich
sindsdien immers evenzeer bij mannen kan voordoen’ – verenigbaar met art. 4,
lid 1, van EEG-richtlijn 79/7 zolang die nationale bepaling feitelijk nog
steeds een inkomensachteruitgang te weeg brengt voor alle (volledig of in
voorkomend geval ook gedeeltelijk) arbeidsongeschikte weduwen en slechts bij
uitzondering (te weten: in gevallen waarin een ‘bijzondere hardheid’ tot
toekenning van weduwnaarspensioen met langdurige terugwerkende kracht zou
nopen en er een mogelijkheid bestaat tot terugvordering van de AAW- uitkering)
voor vergelijkbare weduwnaars?

3. Indien vraag 1 of vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: Laat het
Gemeenschapsrecht de nationale rechter vrij om een nationale bepaling als
bedoeld in de tweede vraag naar keuze geheel en al buiten toepassing te laten
dan wel te lezen als een aftrekbepaling? Zo neen, welke keuze is dan het meest
in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht?

Rechters

Mr A.W. Govers, voorzitter, mr P.P. de Koning en H.M. Verberne, leden