Instantie: Ambtenarengerecht Roermond, 6 december 1991

Instantie

Ambtenarengerecht Roermond

Samenvatting


Klaagsters hebben deelgenomen aan een loopbaanonderzoek. Het resultaat
was dat zij geschikt werden bevonden voor werkzaamheden behorend tot de
groepsfunctie F. Na diverse sollicitaties werd hen medegedeeld dat zij niet in
aanmerking komen voor de opleiding voor groepsfunctie F.

Deze zaak is voorgelegd aan de Commissie Gelijke Behandeling en die kwam
tot de conclusie dat het beleid in strijd is met art. 5 lid 1 WGB.

Het ambtenarengerecht volgt de Commissie niet en beslist dat van de
bestreden besluiten niet gezegd kan worden dat deze in strijd zijn met enig
algemeen verbindend voorschrift noch dat verweerder die besluiten bij afweging
van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen nemen of dat
anderszins een algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur geschonden is. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Klaagsters waren ten tijde hier van belang beiden werkzaam als ambtenaar
van de Belastingdienst. Hun waren werkzaamheden opgedragen, welke liggen op
het niveau van groepsfunctie C als omschreven in het Loopbaan- en
Bezoldigingsregelement Belastingdienst (LBB). Klaagster genoemd sub 1, werd
gesalarieerd volgens schaal 6 van en klaagster genoemd sub 2 volgens 7 van het
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984). Zij hebben
in 1989 ook beiden deelgenomen aan het zogeheten loopbaanonderzoek (hierna
LBO), waarbij de geschiktheid van belastingambtenaren voor werkzaamheden
behorend tot de groepsfunctis D. E. en F. wordt beoordeeld. Ten aanzien van
beide klaagsters was het resultaat van het LBO dat zij geschikt bevonden
werden voor werkzaamheden in groepsfunctie F. Zulks betekende dat zij terecht
kwamen in de zogenoemde wachtkamer voor een opleidingsplaats voor
groepsfunctie F. Klaagsters hebben vervolgens gesolliciteerd naar een aantal
vacatures, en voor zodanige opleidingsplaatsen. Bij brieven van 7 december
1990 is zowel aan klaagster sub 1 als aan klaagster sub 2 namens verweerder
meegedeeld:

‘dat, gelet op de door u ingediende voorkeuren en of plaats in de
wachtkamer, u niet in aanmerking komt voor de opleiding voor groepsfunctie
F.’

Tegen die besluiten (de bestreden besluiten) hebben klaagsters beroep
ingesteld bij dit gerecht. Bij gelijkluidende aanvullende klaagschriften d.d.
19 respectievelijk 20 februari 1991 zijn de beroepsgronden aangevoerd. Daarbij
is onder meer naar voren gebracht:

8 Klaagster is van mening dat de beslissing primair in strijd is met de
Wet en wel met de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid:

9. Klaagster meent dat er sprake is van een indirect onderscheid naar
sekse:

10. Klaagster baseert haar mening op het feit dat in de lagere
funktiegroepen vrouwen relatie oververtegenwoordigd zijn en daarbij nu de
situatie ontstaat dat zij niet, althans in ruimschoots geringere mate kansen
krijgt tot het volgen van de bedoelde opleiding c.q. tot het bezetten van de
hogere funkties:

11. Klaagster acht het des te opmerkelijker dat een tot vrij kort
bestaande voorrangsregeling voor vrouwen is afgeschaft: dat alleen al acht zij
in tegenstrijd met de wet gelijke behandeling nu daarbij geaccepteerd en vaak
zelfs bevorderd wordt, dat aan vrouwen extra mogelijkheden worden geboden:

12. Klaagster verzocht inmiddels een uitspraak aan de Commissie Gelijke
Behandeling mannen en vrouwen bij de arbeid.’

Klaagsters hebben voorts de ten aanzien van hen beiden gelijkluidende
oordelen van de Commissie Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid d.d. 8 februari 1991 ingezonden.

Het dictum van dit oordeel (ten aanzien van klaagster sub 1) luidt: ‘dat
de Minister van Financien, gezien de wijze waarop hij van het door hem
vastgestelde voorkeursbeleid is afgeweken, onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt jegens mevrouw C. te K. en daarmee in strijd heeft gehandeld met
artikel 5 lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.’

Bij brief van 3 mei 1991 heeft verweerder van contra-memorie gediend. De
door verweerder overgelegde gedingstukken zijn op 17 juni 1991 respectievelijk
19 juni 1991 in afschrift aan klaagsters toegezonden.

De inhoud van deze gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast
beschouwd. Op 31 oktober 1991 is ter griffie van dit gerecht nog een
aanvullende standpuntbepaling van beide klaagsters ontvangen.

De beroepen zijn behandeld ter openbare terechtzitting van het gerecht
op 14 november 1991, waar beide klaagsters in persoon zijn verschenen en
verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mw. mr. A.M.J. van Praat,
verbonden aan de Directie Personeel en Organisatie van de Belastingdienst.

II. Overwegingen

Het gerecht is van oordeel dat klaagsters door de bestreden besluiten,
waarbij geweigerd is hen in aanmerking te laten komen voor een plaats voor de
opleiding voor groepsfunctie F. rechtstreeks in hun belang als ambtenaar
getroffen zijn, hetgeen een voorwaarde is om hen in hun beroep te kunnen
ontvangen. Nu er ook overigens geen redenen zijn om de beroepen
niet-ontvankelijk te verklaren kan er worden overgegaan tot materiele toetsing
van die besluiten.

Blijkens de voorhanden gegevens heeft verweerder de bestreden besluiten
met name gebaseerd op zijn beleid ten aanzien van de plaatsing in een
opleidingsfunctie van degenen die bij het LBO 1989 gechikt bevonden zijn voor
groepsfunctie F en dientengevolge in de zogeheten wachtkamer terecht gekomen
zijn. Dat beleid is neergelegd in de Aanschrijving Personeel van 16 november
1990 (AP 2842). Bij die aanschrijving zijn voor het jaar 1991 100 vacatures
opengesteld en is de volgende plaatsingsvolgorde van de wachtkamerkandidaten
aangegeven:

1. Deurwaarders

In de eerste plaats komen in aanmerking de drie geschikt bevonden
kandidaten werkzaam in groepsfunctie D.

2. Vrouwen werkzaam in groepsfunctie E

In de tweede plaats komen in aanmerking geschikt bevonden vrouwelijke
kandidaten die op 31 december 1990 werkzaam zijn in groepsfunctie E (dus niet
in opleiding), alsmede vrouwelijke kandidaten met een individuele functie met
een bezoldiging van schaal 7 of hoger.

3. Mannen werkzaam in groepsfunctie E

In de derde plaats komen in aanmerking geschikt bevonden mannelijke
kandidaten die op 31 december 1990 werkzaam zijn in groepsfunctie E (dus niet
in opleiding), alsmede mannelijke kandidaten met een individuele functie met
een bezoldiging van schaal 7 of hoger.

4. Kandidaten in opleiding voor groepsfunctie E

In de vierde plaats komen in aanmerking geschikt bevonden kandidaten die
op 31 december 1990 de opleiding volgen voor solitair ambtenaar laagmiddelbaar
niveau, waarbij vrouwen voorgaan op mannen.

5. Overigen

Indien na toedeling van groepen 1 t/m 4 nog vacatures resten zal de
helft van de resterende plaatsen beschikbaar worden gesteld aan vrouwen.

Aangezien klaagsters vielen onder categorie 5 als genoemd in AP 2842 en
er in de wachtkamer op dat moment zoveel gegadigden waren dat niemand uit die
categorie 5 voor plaatsing in aanmerking kwam, zijn zij voor de lichting 1991
voor de opleiding van groepsfunctie F uit de boot gevallen. In totaal zijn er
aldus per 1 januari 1991 78 mannen en 22 vrouwen geplaatst (de laatsten allen
behorend tot categorie 2 van AP-2842), terwijl er in de wachtkamer 469
ambtenaren zaten.

De bezwaren van klaagsters tegen verweerders besluiten en tegen het
daaraan ten grondslag liggende beleid liggen in de lijn van het op verzoek van
klaagsters uitgesproken oordeel van de Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid dienaangaande. Die Commissie heeft in haar
overwegingen met name aandacht geschonken aan het door verweerder gevoerde
voorkeursbeleid voor vrouwen, dat is vastgelegd in de nota ‘Beleidskaders met
betrekking tot emancipatie’ van september 1988 en is uitgewerkt in de
Aanschrijving Personeel van 25 juli 1990 (AP 2815). In die AP-2815 is als
uitgangspunt aangegeven:

‘Aangezien vrouwen bij de Belastingdienst een nog grotere
achterstandpositie innemen dan bij de Rijksoverheid als geheel, is het,
teneinde dit te veranderen, noodzakelijk een aantal verstrekkende
voorrangsbepalingen in te voeren. Deze voorrangsbepalingen vooralsnog voor de
jaren 1990 en 1991, waarna een evaluatie plaatsvindt. Het gaat hier om
maatregelen die (tijdelijk) ingebed worden in het algemene personeelsbeleid.

De voorrangspositie van vrouwen kan worden ingeperkt, wanneer voor
andere voorrangsgroepen een hogere mate van voorrang noodzakelijk blijkt te
zijn.’

Voorts is daarin gesteld dat:

‘in de wachtkamers vrouwen per startopleiding zodanig voorrang krijgen
dat de doorstroom, voor zover voldoende vrouwen beschikbaar zijn, voor 50% uit
vrouwen en voor 50% uit mannen bestaat: deze maatregel is noodzakelijk
teneinde het aandeel van vrouwen in de middelbare rangen te vergroten:

De Commissie heeft daaromtrent overwogen:

‘De Commissie stelt vast dat de nota “Beleidskaders voor het
emancipatiebeleid” alsmede de bedoelde AP van 25 juli 1990, gelet op de
achterstanden van vrouwen in de onderscheiden functiegroepen, als doel
formuleert deze feitelijke ongelijkheden op te heffen door middel van diverse
vormen van voorkeursbehandeling voor vrouwen. De in beide stukken gebruikte
term “voorrang” moet naar haar mening dan ook begrepen worden als “voorkeur”
in de zin van artikel 5 lid 1 WGB. Onder “andere voorrangsgroepen” moeten dan
ook worden verstaan die groepen die, evenals vrouwen, aantoonbaar in een
feitelijke achterstandspositie verkeren, zoals het geval kan zijn bij leden
van etnische minderheden of mindervaliden.

Zij wijst er op, dat de gekozen maatregel voor doorstroming van vrouwen
naar middelbare en hogere functies is afgestemd op de grote mate van
achterstand van vrouwen hierin en de eerdere ervaringen met zwakkere
maatregelen om deze achterstand op te heffen.

Niet is aangetoond dat de groepsfunctionarissen E. in een bovenbedoelde
feitelijke achterstandspositie verkeerden. De wederpartij kan bij de
toepassing van het begrip “andere voorrangsgroepen” dan ook geen beroep doen
op een hogere mate van voorrang voor groepsfunctionarissen E boven vrouwelijke
kandidaten op de wachtkamerlijsten.

De Commissie stelt vast dat de wederpartij geen deugdelijke redenen
heeft kunnen noemen die een afwijking van de voorkeursregels in haar
voorkeursbeleid kunnen billijken. Zij concludeert dat de wederpartij door te
beslissen dat verzoekster niet tot de opleiding voor groepsfunctie F is
toegelaten in strijd heeft gehandeld met artikel 5 lid 1 WGB.

Hoewel het gerecht, waar het gaat om het beantwoorden van de vraag of er
sprake is van schending van enige beperking (lees: bepaling) van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB), bijzondere betekenis hecht
aan het oordeel daaromtrent van de bij die wet ingestelde Commissie, is het
toch van oordeel dat in casu aan dat oordeel voorbijgegaan moet worden. Het
gerecht is namelijk van opvatting dat de overwegingen van de Commissie haar
oordeel niet kunnen dragen en dat er ook overigens in de WGB voor dit oordeel
geen steun te vinden is. Zulks om de volgende redenen.

Art. 5 lid 1 van de WGB luidt ‘van het in de artikelen 1a, 2, 3 en 4
bepaalde mag worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen
in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op
te heffen.’

Deze bepaling kan derhalve pas aan de orde komen indien er sprake is van
een verboden onderscheid in de zin van een van de daarin genoemde
wetsartikelen en wel ten voordele van vrouwen. Dat er in de AP-2842 een
zodanig verboden onderscheid zou worden gemaakt is door de Commissie in haar
overwegingen niet gesteld. Nog daargelaten dat in artikel 5 lid 1 van de WGB
de term ‘voorkeur’ niet te vinden is, moet voorts worden vastgesteld dat het
in de AP-2842 niet gaat om voorkeursbehandeling van vrouwen, maar om het geven
van voorrang aan ambtenaren die ingedeeld zijn in een bepaalde groepsfunctie
(te weten groepsfunctie E). Het gerecht kan niet inzien dat de overwegingen
van de commissie betreffende de voorrangspositie van de ambtenaren die reeds
werkzaam waren in groepsfunctie E, kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat
artikel 5 lid 1 van de WGB geschonden is.

Het gerecht voegt daaraan toe dat het ook niet via een andere weg tot
strijdigheid van de AP-2842 met enige bepaling van de WGB heeft kunnen
concluderen. Het gerecht is namelijk van mening dat er in de AP-2842 noch
sprake is van direct noch van indirect onderscheid dat verboden is bij de WGB.
Een element van direct onderscheid van de AP-2842 is weliswaar te vinden in
het beleid om binnen de categorie ambtenaren, belast met werkzaamheden in
groepsfunctie E. eerst alle vrouwelijke ambtenaren en dan pas de mannen voor
plaatsing op de opleiding in aanmerking te doen komen. Gelet op de voorhanden
gegevens met betrekking tot de verhouding tussen de aantallen mannen en
vrouwen bij de belastingdienst en met name in de hoger functiegroepen moet
zulks echter bepaald in overeenstemming met artikel 5 lid 1 van de WGB worden
geoordeeld. Van indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen zou sprake
kunnen zijn indien op getalsmatige gronden het vermoeden van ongelijke
behandeling zou zijn aan te wijzen, terwijl dat vermoeden niet ontzenuwd zou
kunnen worden door het bestaan van redelijke en objectieve redenen voor dat
verschil in behandeling. Uit het voorhanden cijfermateriaal kan een zodanig
vermoeden echter niet worden geput. In de wachtkamer voor groepsfunctie F
zaten namelijk 398 mannen en 71 vrouwen (vrouwen vormden dus bijna 18% van het
totaal) terwijl er van de 100 voor de opleiding geplaatsen 22 vrouwen waren.
Dat is dus een iets hoger percentage dan bij een exact evenredige verdeling
gelden. Van een voorkeursbehandeling van vrouwen is weliswaar aldus
weining terecht gekomen, maar benadeling van vrouwen levert dit ook niet op.

In de ogen van het gerecht komen de overwegingen van de Commissie en ook
het standpunt van klaagsters er in wezen op neer dat dezen van mening zijn dat
verweerder met de AP-2842 niet alleen in strijd komt met het eerder door hem
vastgestelde emanciptiebeleid dat onder andere neergelegd is in de nota
‘Beleidskaders met betrekking tot emancipatie’ en in de AP-2815 maar ook dat
deze inbreuk op zijn emancipatiebeleid ongeoorloofd is. Het gerecht kan echter
niet tot de conclusie komen dat enige rechtsnorm zich ertegen zou verzetten
dat de in de AP-2842 neergelegde plaatsings volgorde wordt gehanteerd.

Het gerecht laat daarbij in het midden wat er is van verweerders betoog
dat de voorkeur die toegekend is aan ambtenaren uit groepsfunctie E wel past
in de eerderweergegeven uizondering op het voorrangsbeleid ten behoeve van
vrouwen, die in AP-2815 is neergelegd. Zelfs als er bij de AP-2842 gekozen zou
zijn voor een beleidslijn die in strijd is met dat eerdervastgestelde
emancipatiebeleid, dan vermag het gerecht niet in te zien waarom zulks niet
toelaatbaar zou zijn. Op zichzelf is het immers niet ongeoorloofd dat
beleidsregels met elkaar in strijd zijn. In een situatie waarin tegenstrijdige
beleidslijnen bestaan dient het administratieve orgaan dat zich daarvan
bedient uiteraard wel ervoor te zorgen dat afdoende duidelijk is welke
beleidsregel op een bepaald geval van toepassing is.

Op dat punt kan in casu geen misverstand bestaan waar in de AP-2842
specifiek op de voor het jaar 1991 opengestelde opleidingsplaatsen voor
groepsfunctie F toegespitste criteria vermeld zijn.

Het gerecht ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat verweerder
beleid als neergelegd in de AP-2842 de grenzen van een redelijke
beleidsbepaling overschrijdt. Het heeft daarbij doen wegen, dat de
plaatsingsvolgorde als aangegeven in de AP-2842 tot stand gekomen is op basis
van overleg met de Bijzondere Commissie Belastingdienst, waarin de vakbonden
vertegenwoordigd zijn, en dat daaraan de overweging ten grondslag lag dat de
overbezetting binnen functiegroep E beperkt kan worden zonder dat de
doorstroomkansen van wachtkamerkandidaten verminderd werden.

Van de zijde van klaagsters is nog aangevoerd dat het
vertrouwensbeginsel geschonden zou zijn, gelet op de hen telefonisch gegeven
informatie. het gerecht kan deze opvatting echter niet delen. Uit de
voorhanden gegevens moet namelijk worden afgeleid dat het ging om inlichtingen
van globale aard, welke niet zodanig waren dat klaagsters er redelijkerwijs
van uit mochten gaan dat de duidelijke tekst van de AP-2842 geen opgeld meer
deed. Evenmin kan het gerecht zich vinden in de stelling van klaagsters dat de
bestreden besluiten niet in stand zouden kunnen blijven omdat deze
ontoereikend zouden zijn gemotiveerd. De tekst van de besluiten is weliswaar
summier, doch bevat een verwijzing naar de AP-2842, welke aanschrijving
klaagsters bekend was, althans kon zijn.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het gerecht tot de slotsom is
gekomen dat van de bestreden besluiten niet gezegd kan worden dat deze in
strijd zijn met enig algemeen verbindend voorschrift noch dat verweerder die
besluiten bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft
kunnen nemen of dag anderszins een algemeen rechtsbeginsel of algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur geschonden is. De beroepen van klaagsters
dienen dan ook voor ongegrond te worden gehouden. Mitsdien wordt beslist als
volgt.

III. Beslissing

Het Ambtenarengerecht te Roermond,

rechtdoende:

verklaart de beroepen ongegrond.

Rechters

Mr.Schelfhout, drs. Hermans, Dassen