Instantie: Ambtenarengerecht Amsterdam, 3 december 1991

Instantie

Ambtenarengerecht Amsterdam

Samenvatting


Bij de Commissie Gelijke Behandeling had klaagster geklaagd over de gang
van zaken tijdens de benoemingsprocedure voor de functie van hoogleraar.
Volgens de Commissie was de procedure i.s.m. art 3, lid 1 van de Wet
Gelijke Behandeling omdat ten nadele van klaagster was afgeweken van het
oorspronkelijke profiel. Klaagster verzoekt het Ambtenarengerecht haar een
schadevergoeding toe te kennen. Het Gerecht overweegt als volgt: –
klaagster heeft zeker schade – het advies van de Commissie Gelijke
Behandeling is van invloed op de gehouden
…… van verweerder tot vergoeding van de schade – afwijking van het advies
kon alleen indien daarvoor deugdelijke motieven worden aangevoerd.
Vervolgens is het Ambtenarengerecht het een met verweerder, waar deze
stelt dat er geen sprake was van “ombuiging van het profiel”. Beroep
ongegrond verklaard.

Volledige tekst

1. Feiten en procesverloop Klaagster is sedert 1 augustus 1975
werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam (UvA). Aanvankelijk als
kandidaat- assistente, later als adjunct wetenschappelijk ambtenaar en
wetenschappelijk medewerker. Met ingang van 1 september 1984 is klaagster
aangesteld in vaste diens als universitair docent bij de vakgroep
Slavische taal- en letterkunde.

In verband met het vertrek van de zittende hoogleraar is de leerstoel
Slavische en Baltische Taalkunde vacant gekomen. Klaagster heeft met een
aantal anderen naar deze functie gesolliciteerd. Verweerder heeft op 9
juni 1988 besloten niet klaagster, maar een van de andere kandidaten tot
hoogleraar Slavische en Baltische Taalkunde te benoemen. Bij brief van 14
juni 1988 heeft verweerder klaagster van dit besluit in kennis gesteld.
Klaagster heeft op 6 juli 1988 bij de Commissie Gelijke Behandeling van
mannen n vrouwen bij de arbeid in de burgerlijke openbare diens (in het
vervolg: commissie gelijke behandeling) een klacht ingediend over de gang
van zaken tijdens de benoemingsprocedure voor het Ordinariaat Slavische
en Baltische Taalkunde. De commissie gelijke behandeling geeft op 12
december 1988 zijn advies uitgebracht. Blijkens de overwegingen van het
advies is de commissie gelijke behandeling tot de conclusie gekomen dat
verweerder ten nadele van klaagster is afgeweken van het oorspronkelijke
profiel en bovendien van het voor hoogleraarsbenoemingen geldende
voorkeursbeleid voor vrouwen. De commissie gelijke behandeling heeft op
grond daarvan gesteld dat verweerder bij de vervulling van een openstaande
betrekking in strijd met artikel 3, lid 1 van de Wet gelijke behandeling
van mannen ven vrouwen (Stb. 1980, 86; in het vervolg: Wet gelijke
behandeling) heeft gehandeld. Verweerder heeft gan de gelegenheid om zijn
mening over dit advies te geven gebruik gemaakt, maar deze reaktie heeft
de commissie gelijke behandeling niet tot een ander oordeel gebracht.
Klaagster heeft naar aanleiding van het advies van de commissie gelijke
behandeling verweerder verzocht haar me te delen of het advies van die
commissie aanleiding vormt om klaagster genoegdoening te verschaffen voor
het haar aangedane onrecht en de door haar geleden schade. Verweerder
heeft klaagster bij brief van 29 maart 1989 in kennis gesteld van het
besluit geen aanleiding te zien klaagster de gevraagde genoegdoening te
verschaffen. Op 28 april 1989 is bij het Gerecht een brief van klaagster
ingekomen, waarin zij beroep instelt tegen heb besluit van verweerder haar
niet te benoemen tot hoogleraar Slavische en Baltische Taalkunde en tegen
het besluit van verweerder klaagster geen genoegdoening te verschaffen.

De fungerend voorzitter heeft op 18 december 1989 bij beschikking ex
artikel 68 van de Ambtenarenwet 1929 (AW) het beroep van klaagster tegen
verweerders besluit haar niet te benoemen tot hoogleraar niet-ontvankelijk
verklaard, omdat bij het instellen van beroep de beroepstermijn is
overschreden. Het beroep tegen het besluit van verweerder klaagster geen
genoegdoening te verschaffen is geregistreerd onder nummer AW 89/504.
Verweerder heeft de op dat geding betrekking hebbende stukken in afschrift
ter griffie van het Gerecht ingezonden. Deze stukken zijn in kopie aan
klaagster gezonde. Mr. H.M. Ten Haaft, advocaat te Amsterdam heeft zich
als gemachtigde van klaagster gesteld en in een aanvullend klaagschrift
de gronden van het beroep uiteengezet. Verweerder heeft vervolgens van
contra-memorie gediend. De contra-memorie is in kopie aanklaagsters
gemachtigde gezonden. Het geding is op 12 november 1991 behandeld ter
terechtzitting van het Gerecht waar klaagster in persoon is verschenen,
bij gestaan door een opvolgend gemachtigde, Mr. A.W.M. Willems, advocaat
te Amsterdam. Verweerder heeft zich ter terechtzitting laten
vertegenwoordigen door Mr. J.C. Haveman, werkzaam bij de centrale
juridische afdeling, bureau arbeidsrechtelijke zaken, van de UvA.

2. Motivering

Het gerecht moet in dit geding de vraag beantwoorden of het bestreden
besluit de toetsing aan artikel 58 AW kan doorstaan en overweegt in dat
verband het volgende.

Het bestreden besluit behelst in feite een weigering klaagster
schadevergoeding te verstrekken. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft
in zijn jurisprudentie criteria ontwikkeld aan de hand waarvan beoordeeld
dient te worden of een beroep tegen een dergelijk besluit kan slagen. (zie
bijvoorbeeld de uitspraak in TAR 91, 113) Deze criteria zijn de volgende.

Allereerst is voor het ontstaan van een op het administratief orgaan
rustende schadevergoedingsplicht jegens de ambtenaar vereist dat er sprake
is van een aan dat orgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar
materiele of immateriele schade heeft geleden en dat dit optreden en die
schade van een zodanige aard zijn dat de schade in redelijkheid voor
vergoeding door dat orgaan in aanmerking dient te komen. Het volgende
criterium is dat voor het ontstaan van een vergoedingsverplichting ten
laste van het administratief orgaan mag worden gevergd dat de ambtenaar
binnen het redelijke alles heeft gedaan om de schade te beperken en de
oorzaken er van te bestrijden. Hiertoe behoort in het algemeen ook, dat
de ambtenaar, die vergoeding wenst van de schade, welke door een
appellabel besluit (handeling, weigering) zou zijn veroorzaakt, van de
primaire beroepsmogelijkheden, welke de AW biedt, gebruikt maakt. De
ambtenaar, die in een dergelijk geval de normale beroepsmogelijkheden
onbenut laat, is naar het oordeel van de CRvB in een beroep inzake een
later te entameren schadevergoedingsactie wel ontvankelijk doch zal dienen
te aanvaarden dat de rechter zich terughoudender opstelt en dat voor het
aanwezig achten van een schadevergoedingsverplichting van een
administratief orgaan zwaardere eisen worden gesteld. Ten derde hanteert
de CRvB het criterium dat de toetsing terughoudender dient te zijn
naarmate de ambtenaar meer tijd heeft laten verstrijken alvorens in actie
te komen. Alvorens een toetsing aan de hiervoor omschreven criteria uit
te voeren dient, met name gelet op verweerders stellingname zoals die
blijkt uit de contra-memorie en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren
is gebracht, allereerst een duidelijke omschrijving van het geschil te
worden gegeven.

Verweerder is namelijk van mening dat getoetst zou moeten worden of
klaagster schade heft gelden ten gevolge van het feit dat verweerder heeft
besloten het advies van de commissie gelijke behandeling naast zich neer
te leggen, terwijl klaagster stelt dat het schadetoebrengende feit
verweerders besluit is haar niet te benoemen tot hoogleraar Slavische en
Baltische Taalkunde. Het Gerecht onderschrijft het standpunt van
klaagster.

Verweerder heeft het bestreden besluit genomen in reaktie op klaagters
verzoek haar genoegdoening te verschaffen voor het haar aangedane onrecht
en de door haar gelden schade en aan dit verzoek ligt ten grondslag het
advies van de commissie gelijke behandeling, dat verweerder heeft
gehandeld in strijd met artikel 3, lid 1 van de Wet gelijke behandeling.
Klaagster kan dan ook geenszins gevraagd hebben om een schadevergoeding
vanwege het feit dat verweerder het advies van de commissie gelijke
behandeling naast zich neerlegt, want op het moment dat klaagster haar
verzoek deed was nog niet bekend dat verweerder zich op geen enkele wijze
gebonden acht aan het advies van de commissie gelijke behandeling. Dit
standpunt van verweerder is eerst kenbaar geworden door ontvangst van het
bestreden besluit.

Klaagster heeft onmiskenbaar schade gelden door verweerdes besluit haar
niet te benoemen tot hoogleraar Slavische en Baltische Taalkunde. De vraag
is dan ook of verweerder gehouden is deze schade te vergoeden. Toetsing
van het bestreden besluit aan de door de CRvB ontwikkelde criteria heeft
het Gerecht allereerst tot de volgende overwegingen gebracht.

Klaagsters beroep tegen verweerders besluit haar niet te benoemen tot
hoogleraar Slavisch en Baltische Taalkunde is op 18 december 1989 vanwege
termoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat besluit,
nu geen verzet is ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring in
januari 1990 rechtens onaantastbaar is geworden. Gelet op de door de CRvB
aangelegde criteria brengt dit feit met zich mee, dat het Gerecht zich bij
de toetsing van het thans aangevallen besluit, de weigering klaagster
schadevergoeding te verstrekken vanwege de niet-benoeming tot hoogleraar
, iets terughoudener dient op te stellen dan bij een direkte toetsing van
het besluit klaagster niet tot hoogleraar te benoemen in de rede had
gelegen. Voor een verregaande terughoudendheid acht het Gerecht, gelet op
de omstandigheden van dit geval echter onvoldoende termen aanwezig.
Klaagster heeft zeer tijdig een klacht bij de commissie gelijke
behandeling ingediend naar aanleiding van het besluit haar niet te
benoemen tot hoogleraar. Verweerder is van dat feit reeds op 14 juli 1988
in kennis gesteld. Voorts zou, indien het beroep tegen het besluit
klaagster niet te benoemen tot hoogleraar gegrond zou zijn verklaard,
vrijwel zeker het bestreden besluit nietig zijn verklaard onder
gedektverklaring van die nietigheid, gelet op het feit dat de benoeming
van een ander tot hoogleraar Slavische en Baltische Taalkunde reeds was
gerealiseerd. Onder deze omstandigheden valt niet te verwachten dat
klaagster in haar schade zou hebben kunnen beperken door direkt beroep bij
het Gerecht in te stellen tegen het besluit haar niet te benoemen.

Het antwoord op de vraag of verweerder in dit geval gehouden is klaagster
de door haar geleden schade tengevolge van de niet-benoeming tot
hoogleraar te vergoeden wordt tenslotte beinvloed door de aanwezigheid van
een voor verweerder negatief advies van de commissie gelijke behandeling.
De vraag is dan welke status dit advies heeft in relatie tot het bestreden
besluit.

In een arrest van 13 november 1987 nr 13034 (NJ 89, 698) heeft de Hoge
Raad als zijn oordeel uitgesproken dat de Commissie gelijke behandeling
van vrouwen en mannen bij de arbeid specifieke deskundigheid bezit waar
het gaat om een beoordeling van een loonvordering als bedoeld in artikel
2 van de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen.

De hoge Raad kent aan een dergelijke advies zodanig gewicht toe, dat een
van dat advies afwijkende beslissing slechts mogelijke is, indien daarvoor
deugdelijke motieven kunnen worden aangevoerd. Het Gerecht is van oordeel
dat eenzelfde gedachtengang kan worden gevolgd waar het gaat om adviezen
van de commissie gelijke behandeling, hetgeen betekent dat verweerder
gehouden is het advies van de commissie gelijke behandeling op te volgen,
tenzij verweerder voldoende deugdelijke motieven heeft om dit advies naast
zich neer te leggen. Verweerder heeft gemeend het advies van de commissie
gelijke behandeling niet te moeten volgen omdat er in de visie van
verweerder geen sprake is geweest van ombuiging van het profiel en evenmin
van gelijkwaardige kandidaten. In verweeders visie voldoet de tot
hoogleraar benoemde kandidaat aan alle punten van het profiel in ruime
mate, terwijl klaagster niet of in mindere mate aan het profiel voldoet.

De commissie gelijke behandeling heeft zijn standpunt dat er sprake is
geweest van ombuiging van het profiel gebaseerd op een overweging uit het
rapport van de benoemisngscommissie met betrekking tot een andere
kandidaat dan klaagster of de tot hoogleraar benoemde kandidaat. De
betreffende passage luidt als volgt: “Aan het besluit m.b.t de kandidatuur
van dr. …, wiens publikaties vooral betrekking hebben op de Slavische
filologie, lag de gedacht ten grondslag dat bij een keuze voor ombuiging
van het profiel in een meer filologische richting, de voorkeur diende te
worden gegeven aan een ander filoloog onder de sollicitanten, namelijk
prof. dr.
.. , die al;s een in verschillende opzichten geschikter kandidaat
beschouwd diende te worden.”

De commissie gelijke behandeling heeft vervolgens uit het feit dat de
betreffende professor is benoemd tot hoogleraar Slavische en Baltische
Taalkunde geconcludeerd dat er dus sprake is geweest van ombuiging van het
profiel. Het Gerecht is echter van oordeel dat die conclusie daaruit niet
kan worden getrokken.

De vraag die beantwoord moet worden is of de tot hoogleraar benoemde
kandidaat nu wel of niet aan het profiel voldoet. Het Gerecht heeft
gemeend deze vraag te kunnen beantwoorden, zonder een diepgaand onderzoek
te entameren naar de theoretische grondslagen van de taal- en letterkunde
en de filologie. Uit de gedingstukken is althans voldoende duidelijk
geworden dat taal- en letterkundigen en kennelijk ook taalkundigen
onderling vanuit zeer verschillende theoretische concepties werkzaam zijn.
De filologen nemen daarbij een bijzondere positie in. Kennelijk zijn
filologen niet zonder meer als taal- of letterkundigen te bestempelen. Wat
daar verder ook van zijn, het Gerecht heeft zich bij beantwoording van de
vraag of de tot hoogleraar benoemde kandidaat al dan niet aan het profiel
voldoet in het bijzonder laten leiden door de overwegingnen van de
“minderheid” uit benoemingscommissie, door de ingewonnen adviezen van de
zusterfaculteiten in Groningen, Leiden en Nijmegen en niet in de laatste
plaats door de brief van de vertrekkend hoogleraar in de Slavische en
Baltische Taalkunde. Uit die gegevens heeft het Gerecht de conclusie
getrokken dat de tot hoogleraar benoemde kandidaat wel aan het profiel
voldoen. De meest kritische overwegingen in dit opzicht zijn afkomstig van
de “minderheid” uit de benoemingscommissie. Niettemin heeft ook deze
minderheid niet de conclusie getrokken dat de tot hoogleraar benoemde
kandidaat niet aan het profiel zou voldoen. Overwogen is dat die kandidaat
niet op voorhand geacht kan worden affiniteit te hebben met het
taalkundige onderzoek, zoals dat in de vakgroep wordt beoefend. Het
profiel eist in dit verband echter affiniteit met taalkundige
onderzoeksprojecten die in Amsterdam centraal staan of minsten de
bereidheid daaraan mee te werken en richting te geven. Uit de
gedingstukken kan met voldoende zekerheid worden opgemaakt dat die
bereidheid aanwezig is, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat ook in
dit opzicht de tot hoogleraar benoemde kandidaat aan het profiel voldoet.

Verweerder heeft eveneens bestreden het standpunt van de commissie gelijke
behandeling dat klaagster een gelijkwaardige kandidaat is en vanwege het
voorkeusbeleid voor vrouwen benoemd had moeten worden. In verweerders
visie bezit de tot hoogleraar benoemde kandidaat meer dan klaagster de
benodigde capaciteiten om tegenstellingen in de vakgroep te overbruggen
en beide richtingen binnen de groep taalkundigen optimale
ontplooiingskansen te bieden. Het Gerecht is van oordeel dat verweerder
op goede gronden tot deze stellingname is kunnen komen. Uit de
gedingstukken kan worden opgemaakt dat binnen de vakgroep Slavische Taal-
en Letterkunde geen homogeniteit heerst. Wat daaraan precies ten grondslag
ligt is voor het Gerecht niet duidelijk en hoeft dat voor het Gerecht in
het kader van deze beroepszaak ook niet te zijn. Dat onder dergelijke
omstandigheden bij de keus tussen twee goeden kandidaten de voorkeur van
het bevoegd gezag uitgaat naar de buitenstaander, valt naar het oordeel
van het Gerecht zeker te billijken. In die zin moet dan ook begrepen
worden dat klaagster niet in alle opzichten gelijkwaardig is te achten aan
de tot hoogleraar benoemde kandidaat. Tenslotte is het Gerecht niet
gebleken van duidelijk gebreken bij de totstandkoming van het besluit
klaagster niet tot hoogleraar Slavische en Baltische Taalkunde te
benoemen.

Het geheel overziend is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat
verweerder in dit geval niet gehouden kan worden de schade te vergoeden
die klaagster heeft geleden tengevolge van verweerders besluit haar niet
tot hoogleraar te benoemen. Het thans bestreden besluit kan de toetsing
aan art. 58, lid 1 AW dan ook doorstaan, zodat als volgt moet worden
beslist.

3. Beslissing Het ambtenarengerecht te Amsterdam, Rechtdoende: verklaart
het beroep ongegrond.

Rechters

mr M.C. Bruning, mr T van Peijpe en mr drs. J.M. Vos