Instantie: Kantonrechter Zutphen, 15 oktober 1991

Instantie

Kantonrechter Zutphen

Samenvatting


A is meer dan twintig jaar in dienst van Reesink. Na jarenlang te zijn gepest
op grond van zijn homoseksuele geaardheid heeft hij zich ziek gemeld. In de
procedure is voldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsverhouding tussen
partijen zodanig is verstoord dat het ontbindingsverzoek (wegens verandering
in de omstandigheden) kan worden toegewezen.
De kantonrechter acht het aannemelijk geworden dat A gedurende een groot deel
van zijn dienstverband bij Reesink op- en aanmerkingen heeft ontvangen met
betrekking tot zijn seksuele geaardheid, van collega’s op de werkvloer en van
een chef.
Het verweer dat Reesink niet op de hoogte was van de problemen van A wordt in
zoverre niet aanvaard dat het hoofd personeelszaken daarvan in elk geval
sedert omstreeks 1985 wist. De kantonrechter is er niet van overtuigd dat
Reesink geen invloed zou kunnen uitoefenen op de wijze waarop op de werkvloer
door haar personeel wordt omgegaan met een homofiele werknemer. Minst genomen
kan door leidinggevende personen in de onderneming aan de chefs duidelijk
worden gemaakt hoe de leiding denkt over omgang met homofiele werknemers, wat
zij van hetgeen zij heeft vernomen onwenselijk vindt en wat zij van de chefs
verwacht. Uiteraard kan Reesink niet al haar werknemers in de hand hebben. De
kantonrechter is echter van mening dat Reesink ter zake voormeld als
werkgever niet datgene heeft ondernomen en trachten te verbeteren wat op haar
weg als werkgever lag. De kantonrechter volgt Reesink ook niet waar zij
betoogt dat een scheiding aangebracht dient te worden tussen de relatie A –
Reesink en de relatie A – collega’s en directe chefs. A is in dienst van
Reesink en Reesink draagt dan ook als werkgever de verantwoordelijkheid voor
de sfeer op de plek waar A werkt.
Gelet op al hetgeen in de zaak naar voren is gekomen acht de kantonrechter
het billijk allereerst een bedrag toe te kennen wegens zuiver immateriële
schade, door A geleden in verband met de verstoring van de arbeidsverhouding
en het verlies van een vaste betrekking, en wel tot een bedrag van ƒ 10.000.
Daarnaast wordt een vergoeding van ƒ 25.000 toegekend voor derving van
inkomsten.
Ontbindingsverzoek toegewezen. ƒ 10.000 aan immateriële schadevergoeding en ƒ
25.000 aan materiële schadevergoeding.

Volledige tekst

(…)

Overwegende

Van de volgende feiten kan worden uitgegaan:
A is sedert 2 oktober 1969 voor onbepaalde tijd in dienst bij Reesink,
laatstelijk als magazijnbediende. Zijn bruto maandloon bedraagt laatstelijk
ongeveer ƒ 2750, premies inbegrepen. Daarnaast ontving A veelal bij wijze van
winstdeling een 13e maand salaris. A is geboren op 12 december 1936. Sedert 7
mei 1990 is A gedurende een jaar arbeidsongeschikt geweest. De
ziektewetuitkering werd door Reesink volledig aangevuld. Per 8 mei 1991 is A
arbeidsgeschikt geacht voor zijn werk bij Reesink en arbeidsgeschikt voor
werk elders. Hem is geen WAO-uitkering toegekend, wel een WW-uitkering welke
niet wordt aangevuld. Het dienstverband duurt voort. Er is in deze procedure
voldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsverhouding tussen partijen
ernstig is verstoord en wel zo dat een vruchtbare samenwerking niet meer valt
te verwachten. Dit lever top een zodanige verandering in de omstandigheden
van het dienstverband dat dit billijkheidshalve na korte tijd behoort te
eindigen. Het wordt redelijk geacht de ontbinding te doen ingaan op 8
november 1991.
A is van mening dat de verstoring der arbeidsverhouding aan Reesink valt te
verwijten. Daarom vindt hij een vergoeding ten laste van Reesink op zijn
plaats. Reesink bestrijdt dat. Zij meent dat haar ter zake van de storing
geen verwijt treft.
Het standpunt van A kan als volgt worden samengevat: Vanaf zijn
indiensttreding heeft hij altijd goed gefunctioneerd. De problemen welke
ontstonden hadden betrekking op zijn homofiele geaardheid, waarmee zijdens
Reesink niet neutraal kon worden omgegaan. Gedurende het gehele dienstverband
moet A treiterijen, op- en aanmerkingen slikken met betrekking tot zijn
seksuele geaardheid. Hij legt een samenvatting van 8 bladzijden over van zijn
ervaringen bij Reesink. Hij meent dat Reesink is tekortgeschoten: er werden
nimmer stappen ondernomen waardoor een normaal functioneren mogelijk was
gebleven. A kon zijn werk ondanks alle problemen blijven verrichten, omdat
hij veel steun vond bij zijn moeder. Deze overleed op 29 maart 1990. De
spanningen werden toen te groot en per 7 mei 1990 moest A zich ziek melden.
Reesink voert het volgende aan: Zij kan niet achterhalen of A zijn gehele
dienstverband op- en aanmerkingen heeft gehad met betrekking tot zijn
seksuele geaardheid. Het was in de afdeling waar A werkte bekend dat hij
homoseksueel is. Ongetwijfeld zullen op de werkvloer op- en aanmerkingen zijn
gemaakt aangaande de seksuele geaardheid van A, voor zover Reesink bekend
heeft dat nooit tot problemen geleid. A heeft gedurende zijn hele
dienstverband normaal gefunctioneerd. Hij heeft zijn werk altijd naar behoren
gedaan. Er was ook geen afwijkend ziekteverzuim. Pas na zijn ziekmelding werd
Reesink met de problemen geconfronteerd die A stelde te hebben. Problemen met
degenen, met wie A moest werken, kunnen Reesink niet worden aangerekend. Van
de spanningen die A stelde ondervonden te hebben heeft Reesink nooit geweten.
De kantonrechter beoordeelt een en ander als volt. Op grond van al hetgeen
naar voren is gebracht is aannemelijk geworden dat A gedurende een groot deel
van zijn dienstverband op- en aanmerkingen heeft ontvangen met betrekking tot
zijn seksuele geaardheid, van collega’s op de werkvloer en van een chef. Hij
is door collega’s gepest met betrekking tot zijn homofiele aard. Bij zijn
12,5 jarig jubileum (in 1982) heeft hij felicitaties geweigerd en niet
getrakteerd, wel een verlofdag en financiële uitkering aangenomen. In of
omstreeks 1985 heeft A onder meer over de bedoelde opmerkingen en pesterijen
een twee uur durend gesprek gehad met het toenmalige hoofd personeelszaken.
Deze vond het verstandiger A niet in bescherming te nemen. In april 1989
heeft A uitvoerig gesproken met een nieuwe personeelschef. Daarin heeft hij
alle extra’s voor zijn 20-jarig jubileum geweigerd, waaronder een maand extra
loon.
Het verweer, dat Reesink niet op de hoogte was van problemen van A, wordt in
zoverre niet aanvaard dat het hoofd personeelszaken daarvan in elk geval
sedert omstreeks 1985 wist.
De kantonrechter is er niet van overtuigd dat Reesink geen invloed zou kunnen
uitoefenen op de wijze waarop op de werkvloer door haar personeel wordt
omgegaan met een homofiele werknemer. Minst genomen kan door de
leidinggevende personen in de onderneming aan de chefs duidelijk gemaakt
worden hoe de leiding denkt over omgang met homofiele werknemers, wat zij van
hetgeen zij vernomen heeft onwenselijk vindt, en wat zij van de chefs
verwacht. Uiteraard kan Reesink niet al haar werknemers in de hand hebben. De
kantonrechter is echter van mening dat Reesink ter zake voormeld als
werkgever niet datgene heeft ondernomen en trachten te verbeteren wat op haar
werk als werkgever lag.
De kantonrechter volgt Reesink ook niet waar zij betoogt dat een scheiding
aangebracht dient te worden tussen de relatie A-Reesink en de relatie
A-collega’s en directe chefs. A is in dienst van Reesink en Reesink draagt
dan ook als werkgever verantwoordelijkheid voor de sfeer op de plek waar A
werkt.
Op grond van al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat er wel
enige verwijten gemaakt kunnen worden aan Reesink met betrekking tot de
verstoring der arbeidsverhouding tussen partijen. Er kan echter niet gezegd
worden dat deze verstoring uitsluitend of overwegend aan Reesink te wijten
is. Het optreden en/of nalaten van Reesink heeft echter bijgedragen tot de
verstoring. Daarom is billijk aan A een vergoeding ten laste van Reesink tot
te kennen.
Opgemerkt dient te worden dat van discriminatie zijdens Reesink ten aanzien
van A niet is gebleken. Niet aannemelijk is dat voor A voor deze procedure
een redelijk aanbod van Reesink, om op een andere afdeling te werken, heeft
afgeslagen. Het niet aannemen van een voorstel tijdens deze procedure acht de
kantonrechter niet van invloed op de uitkomst daarvan. Er is immers al
herhaaldelijk door de verzekeringsgeneeskundige vastgesteld dat A inmiddels
ongeschikt is te achten voor zijn werk bij Reesink.
Gelet op al hetgeen in deze zaak naar voren is gekomen acht de kantonrechter
het billijk allereerst een bedrag toe te kennen wegens zuiver immateriële
schade, door A geleden in verband met de verstoring van de arbeidsverhouding
en het verlies van zijn vaste betrekking, en wel tot een bedrag van ƒ 10 000.
Daarnaast is een vergoeding op zijn plaats wegens derving van inkomsten.
Gelet op de duur van het dienstverband (22 jaar), de leeftijd van A (bijna 55
jaar), de vermoedelijk geringe kansen op passend ander werk, alsmede al
hetgeen omtrent de verstoring der arbeidsverhouding aannemelijk is geworden,
wordt deze vergoeding bepaald op een bedrag van ƒ 25 000 bruto.
Gezien de uitkomst van deze procedure wordt het redelijk geacht te bepalen
dat Ruwzink in de kosten van deze procedure wordt verwezen tot het
griffierecht en ƒ 1000 gemachtigde salaris, een en ander indien A het verzoek
niet intrekt.

Beschikkende
Geeft aan partijen te kennen voornemens te zijn de arbeidsovereenkomst tussen
hen te ontbinden met ingang van 8 november 1991, met toekenning aan A van een
vergoeding ten laste van Reesink als volgt:
1. Een bedrag van ƒ 10 000 (tienduizend gulden) ter compensatie van geleden
en nog te lijden immateriële schade.
2. Een bedrag van ƒ 25 000 (vijfentwintigduizend gulden) bruto, strekkende
tot aanvulling van de aan A toekomende werkeloosheidsuitkering en/of andere
sociale verzekeringsuitkering en/of elders te verdienen loon.
(A had gevraagd hem bij ontbinding de volgende vergoedingen toe te kennen:
– ƒ 30 000 wegens immateriële schade;
– ƒ 5100 bruto wegens inkomensschade;
– ƒ 1020 per maand als aanvulling op WW- of andere uitkering c.q. op elders
te verdienen loon tot een totaal van ƒ 60 500)

Rechters

Mr. A.D.P.V. van Loben Sels