Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 oktober 1991

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Art. 118 a APV Nijmegen luidt als volgt: “Het is degene die zich
kennelijk aan prostitutie overgeeft verboden zich op de wegen of
weggedeelten, die door burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving
zijn aangewezen, binnen de tijd, daarbij door hen bepaald, op te houden,
nadat een ambtenaar van politie in het belang van de openbare zedelijkheid
en orde de last heeft gegeven zich te verwijderen”.

Deze bepaling houdt in dat het daarin vervatte verbod zich op de door
burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving aangewezen wegen of
weggedeelten binnen de daarbij door hem bepaalde tijd op te houden, nadat een
ambtenaar van politie in het belang van de openbare orde en zedelijkheid de
last heeft gegeven zich te verwijderen, slechts betrekking heeft op degene
die zich aldaar bevindt met het kennelijke doel zich aan prostitutie over te
geven. De Rechtbank heeft een onjuiste uitleg gegeven aan art. 118a APV
Nijmegen en in strijd met art. 350 Sv niet op de grondslag van de
telastelegging heeft beraadslaagd en beslist.

De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis.

Volledige tekst

Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van Rb. Arnhem 12 jan.
1990 in de strafzaak tegen M.V.

Hoge Raad:

1. De bestreden uitspraak

De rechtbank heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van Ktr.

Nijmegen 28 juni 1989 – de verdachte ter zake van ,,overtreding van art. 118a

APV Nijmegen veroordeeld tot een geldboete van eenhonderdvijftig gulden,
subs.

drie dagen hechtenis.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens haar heeft adv. mr. G.
Spong, te ‘s-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

Middel I Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan
niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 350, 359,
425 Sv geschonden op grond van het navolgende.

1. Aan rekwirante is overtreding van art. 118a APV Nijmegen ten laste gelegd.

Deze bepaling luidt als volgt:

,,Het is degene die zich kennelijk aan prostitutie overgeeft verboden zich
op

de wegen of weggedeelten, die door burgemeester en wethouders bij openbare

kennisgeving zijn aangewezen, binnen de tijd, daarbij door hen bepaald, op
te

houden, opdat een ambtenaar van politie in het belang van de openbare

zedelijkheid en orde de last heeft gegeven zich te verwijderen.”

2. De rechtbank heeft met betrekking tot het delictsbestanddeel ,,als degene

die zich kennelijk aan prostitutie overgeeft” het navolgende overwogen:

,,De omschrijving in de telastelegging van verdachte ,,als degene die zich

kennelijk aan prostitutie overgeeft” dient niet gerelateerd te worden aan
de

feitelijke gedragingen van verdachte op het in de telastelegging genoemde

tijdstip van 23.40 uur, doch aan de omstandigheid dat verdachte, die naar

vaststaat en naar zij ook zelf ter terechtzitting heeft verklaard, ter
plaatse regelmatig als prostituee werkzaam was, zich op het genoemde tijdstip
niet had verwijderd na een eerder die avond daartoe gegeven last van een
ambtenaar van politie.”

3. Door onder vorenbedoeld delictsbestanddeel te verstaan iemand die ter

plaatse regelmatig als prostituee werkzaam ,,was” (cursivering; G.S.) heeft
de rechtbank een onjuiste betekenis toegekend aan evenbedoeld
delictsbestanddeel, en dus niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van
de telastelegging.

4. Tippelverboden zijn in het verleden meermalen onderwerp van juridische

strijd geweest (vgl. HR 7 febr. 1984, NJ 1984, 740; Rb. Utrecht 4 sept. 1984,

NJ 1985, 209; HR 11 juni 1985, NJ 1986, 41; Rb. Maastricht 4 juli 1989, NJ

1990, 398). Kern van die strijd betrof, in de woorden van ’t Hart, de

spanningsverhouding tussen enerzijds individuele grondrechten en anderzijds
een geintegreerd justitieel en openbare orde beleid (vgl. HR 11 juni 1985,
NJ 1986, 41, m.nt. ’t Hart).

5. Gelet op het vorenstaande dienen tippelverboden als de onderhavige te
worden beschouwd als instrumenten, die uitsluitend de openbare orde of de
goede zeden ter plaatse dienen.

Deze ratio c.q. strekking van een tippelverbod en de daarbij inherente
spanning met de grondrechten van het betrokken individu dient mede te brengen
dat evenbedoeld delictsbestanddeel zo beperkt mogelijk uitgelegd moet worden.

6. Die uitleg brengt mee, dat het tippelverbod in kwestie slechts betrekking

kan hebben op de persoon van wie op grond van feitelijke gedragingen ter
plekke en ten tijde van het geven van de betrokken last in redelijkheid kan
worden aangenomen, dat zij/hij zich overgeeft aan prostitutie.

Het oprekken van dit delictsbestanddeel tot personen die ter plaatse
regelmatig als prostitue(e) werkzaam waren, miskent voormelde ratio c.q.
strekking van het verbod en treft o.m. personen bijv. ex-prostituee’s die ter
plaatse oude herinneringen willen ophalen met oude collega’s, een praatje
willen maken of simpelweg ook werkzame prostituee’s, die in hun vrije tijd
de kortste weg naar de hulpverleningsbus, waarover in deze zaak het een en
ander te doen is geweest, kiezen.

Voor die groep personen geldt echter art. 118a APV Nijmegen onmiskenbaar
niet, aangezien van die groep bezwaarlijk aangenomen kan worden dat zij de
openbare orde of de goede zeden in gevaar brengen. Het weren van prostituee’s
die ter plaatse regelmatig als zodanig werkzaam waren, maar ten tijde van de
last zich niet door middel van feitelijke gedragingen kennelijk overgaven aan
prostitutie komt dan ook neer op een verbanning c.q. een maatregel, die met
de bescherming van de openbare orde en goede zeden evenveel van doen heeft
als een verband om een houten been.

De rechtbank heeft mitsdien een rechtens onjuiste, te weten een te ruime
uitleg gegeven aan het delictsbestanddeel ,,als degene die zich kennelijk aan

prostitutie overgeeft” en bijgevolg de grondslag van de telastelegging

verlaten.

Op grond hiervan lijdt het vonnis aan nietigheid.

Middel II (…)

3. De conclusie OM (enz.; red.)

4. Telastelegging en bewezenverklaring

4.1. Aan de verdachte is ten laste gelegd:

,,dat verdachte op of omstreeks 16 nov. 1988, in de gem. Nijmegen, te
omstreeks 23.40 uur, in ieder geval op een tijdstip gelegen in de uren als
genoemd in de openbare kennisgeving van B en W van de gem. Nijmegen, als
degene die zich kennelijk aan prostitutie overgeeft, zich heeft opgehouden
op de voor het publiek toegankelijke weg, de Stieltjesstraat zijnde een in
de openbare kennisgeving aangewezen weg, nadat een ambtenaar van politie in
het belang van de openbare zedelijkheid en orde de last had gegeven zich toen
en aldaar te verwijderen”.

4.2. De rechtbank heeft het ten laste gelegde bewezen verklaard met

uitzondering van de woorden ,,of omstreeks” in de eerste regel daarvan.

4.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft de rechtbank overwogen:

,,De omschrijving in de telastelegging van verdachte ,,als degene die zich

kennelijk aan prostitutie overgeeft” dient niet gerelateerd te worden aan
de

feitelijke gedragingen van verdachte op het in de telastelegging genoemde

tijdstip van 23.40 uur, doch aan de omstandigheid dat verdachte, die naar

vaststaat en naar zij ook zelf ter terechtzitting heeft verklaard, ter
plaatse regelmatig als prostituee werkzaam was, zich op het genoemde tijdstip
niet had verwijderd na een eerder die avond daartoe gegeven last van een
ambtenaar van politie.”

Beoordeling van het eerste middel

5.1. Art. 118a APV Nijmegen luidt als volgt:

,,Het is degene die zich kennelijk aan prostitutie overgeeft verboden zich
op

de wegen of weggedeelten, die door burgemeester en wethouders bij openbare

kennisgeving zijn aangewezen, binnen de tijd, daarbij door hen bepaald, op
te

houden, nadat een ambtenaar van politie in het belang van de openbare

zedelijkheid en orde de last heeft gegeven zich te verwijderen.”

5.2. Evenweergegeven bepaling dient aldus te worden verstaan dat het daarin
vervatte verbod zich op de door burgemeester en wethouders bij openbare

kennisgeving aangewezen wegen of weggedeelten binnen de daarbij door hen

bepaalde tijd op te houden, nadat een ambtenaar van politie in het belang van

de openbare zedelijkheid en orde de last heeft gegeven zich te verwijderen,

slechts betrekking heeft op degene die zich aldaar bevindt met het kennelijk

doel zich aan prostitutie over te geven.

5.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank, overwegende als hiervoor

onder 4.3 weergegeven, aan de in de telastelegging voorkomende woorden ,,als

degene die zich kennelijk aan prostitutie overgeeft”, welke woorden aldaar

kennelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 18a

APV Nijmegen, een onjuiste uitleg heeft gegeven en mitsdien in zoverre in

strijd met art. 350 Sv niet op de grondslag van de telastelegging heeft

beraadslaagd en beslist.

5.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

6. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan

blijven, het tweede en het derde middel geen bespreking behoeven en
verwijzing moet volgen.

7. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis en verwijst de zaak naar het Hof

Arnhem ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en

afgedaan.

MENING

Conclusie A-G mr. Meijers:

De Rechtbank Arnhem heeft in hoger beroep met vernietiging van een
vrijsprekend vonnis van de kantonrechter te Nijmegen verzoekster voor
overtreding van art. 118a APV Nijmegen tot een geldboete veroordeeld.

Art. 118a APV Nijmegen luidt:

,,Het is degene die zich kennelijk aan prostitutie overgeeft verboden zich
op

de wegen of weggedeelten, die door burgemeester en wethouders bij openbare

kennisgeving zijn aangewezen, binnen de tijd, daarbij door hen bepaald, op
te

houden, nadat een ambtenaar van politie in het belang van de openbare

zedelijkheid en orde de last heeft gegeven zich te verwijderen.”

Uit de bewijsmiddelen kan, voor zover hier van belang, worden afgeleid

– dat de Stieltjesstraat een in art. 118a APV bedoelde weg is (de verbalisant

geeft in zijn voor het bewijs gebruikt proces-verbaal weer wat hij kennelijk
na lezing van de desbetreffende aanwijzing heeft waargenomen);

– dat aan verzoekster door een agent van gemeentepolitie Nijmegen om 20.43
uur bevel is gegeven zich uit die straat te verwijderen;

– dat de bedoelde politiefunctionaris om 23.40 uur zag dat verzoekster aan
dat bevel geen gehoor had gegeven en

– dat verzoekster regelmatig in de Stieltjesstraat ,,tippelde”.

Wat in de eerste plaats opvalt is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet

blijkt dat 20.43 en 23.40 uur tijdstippen zijn die gelegen zijn ,,in de uren

als genoemd in de openbare kennisgeving” van burgemeester en wethouders. Dat

is, zoals de Hoge Raad in HR 1 juni 1976, NJ 1976, 558 (m.nt. ThWvV) en HR
22

april 1980, NJ 1980, 649 (m.nt. GEM) heeft uitgemaakt, wel nodig.

Uit de bewijsmiddelen volgt evenmin dat verzoekster op tijd en plaats in de

telastelegging genoemd zich heeft opgehouden als iemand ,,die zich kennelijk

aan prostitutie overgeeft”. De rechtbank heeft kennelijk met het oog op deze

ontbrekende schakel in de bewijsvoering overwogen:

,,De omschrijving in de telastelegging van verdachte ,,als degene die zich

kennelijk aan prostitutie overgeeft” dient niet gerelateerd te worden aan
de

feitelijke gedragingen van verdachte op het in de telastelegging genoemde

tijdstip van 23.40 uur, doch aan de omstandigheid dat verdachte, die naar

vaststaat en naar zij ook zelf ter terechtzitting heeft verklaard, ter
plaatse regelmatig als prostituee werkzaam was, zich op het genoemde tijdstip
niet had verwijderd na een eerder die avond daartoe gegeven last van een
ambtenaar van politie.”

Van de drie cassatiemiddelen die mr. G. Spong heeft voorgesteld is het eerste

tegen de geciteerde bewijsoverweging gericht. De klacht van het middel is dat

de rechtbank aan het in de overweging genoemde delictsbestanddeel ten
onrechte een te ruime uitleg heeft gegeven.

Het middel komt mij gegrond voor. In de lezing van de rechtbank krijgt de

strafbepaling van art. 118a APV Nijmegen een onbestemde reikwijdte waardoor
zij in strijd komt met art. 1 lid 1 Sr, terwijl haar toepassing licht tot
inbreuk op, wat ’t Hart in zijn noot bij HR 11 juni 1985, NJ 1986, 41

verdragsrechtelijke garanties voor een recht op bewegingsvrijheid noemt, kan

leiden. Vgl. de inleidende opmerking van prof. Stolwijk bij HR DD 91.067 in
het rechtspraakoverzicht in DD 1991, p. 313. Uit laatstgenoemd arrest (HR 23
okt. 1990, over art. 99 lid 1 APV Groningen: Het is aan een persoon, van wie

redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat deze zich overgeeft aan
prostitutie …”) kan worden afgeleid dat naar het oordeel van de Hoge Raad
uit de bewijsmiddelen moet blijken dat het kennelijk zich aan prostitutie
overgeven zich voordoet op het tijdstip waarop het verbod van art. 118a is
gegeven en op de plaats waarop dat verbod betrekking heeft. De rechtbank
heeft, zoals het middel terecht stelt, de grondslag van de telastelegging
verlaten, zodat (ook daarom) het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.

(…)

Het eerste middel gegrond achtend, en eventueel op de hiervoor ambtshalve

aangegeven lacune in de bewijsconstructie, concludeer ik dat de Hoge Raad het

bestreden vonnis zal vernietigen en de zaak voor verdere behandeling en

berechtig zal verwijzen naar het Hof Arnhem.

Rechters

Mrs. Van den Blink, Mout, Bleichrodt; A-G Meijers