Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 18 juli 1991

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Seksueel misbruik van 14-jarig meisje door pleegvader, terwijl pleegvader
en gezinsvoogdes collega’s zijn. De gezinsvoogdes gelooft haar ontkennende
collega en adviseert aan de kinderrechter het meisje naar de gesloten
inrichting te Zetten te sturen, hetgeen voor het meisje een reeks van
negatieve gebeurtenissen teweeg brengt.

Voorschot op de materiele schadevergoeding van ƒ 25.900,- om gedurende
het komende jaar een HBO-opleiding te starten en een voorschot van ƒ 10.000,-
immateriele schadevergoeding.

De uitspraak is van belang vanwege het volgende:

– De president oordeelde het advies onrechtmatig – het advies is te
weinig onbevooroordeeld en agressief.

– De onrechtmatigheid wordt toegerekend aan de gezinsvoogdij-
instelling.

– Een gezinsvoogdij-instelling heeft een eigen aansprakelijkheid – ook
al nam de kinderrechter destijds het advies over en is de kinderrechter
formeel eindverantwoordelijk inzake de leiding aan de gezinsvoogdes.

– Er is derhalve een civielrechtelijke beoordeling mogelijk van het
handelen van verantwoordelijke instellingen in gevallen van bijvoorbeeld
seksueel misbruik, incest en nalatigheid.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 2 juli 1991 heeft B. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotocopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.

De Stichting heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot weigering van de
gevraagde voorziening.

Na verder debat hebben partijen vonnis gevraagd, waarbij van weerszijden
pleitnotities en produkties zijn overgelegd.

Gronden van de beslissing:

1. Tot uitgangspunt dient:

a. B. is bij beschikking van de kinderrechter van 29 december 1977 onder
toezicht gesteld en geplaatst in het gezin van S., die destijds als
maatschappelijk werker in dienst was van de Stichting. De Stichting fungeerde
daarbij als adviserende voogdij-instelling. W., als maatschappelijk werkster
eveneens in dienst van de Stichting, is benoemd als gezinsvoogdes.

b. In een eerder stadium had S. B. als hulpverlener bijgestaan toen zij
van haar ouderlijk huis was weggelopen.

c. S. heeft in de periode oktober 1978 tot januari 1979 tijdens de
zwangerschap van zijn echtgenote, met een regelmaat van 1 a 2 keer per week
seksueel contact gezocht met B., die toen 14 jaar oud was. Op 7 februari 1979
heeft B. de gezinsvoogdes W. daarvan op de hoogte gesteld. W. geloofde haar
niet. Zij noemde haar een leugenaar en een ziekelijke fantast. S. ontkende het
seksuele misbruik en de Stichting geloofde hem.

d. W. heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat B. in het
Orthopedagogisch Centrum ‘Otto Gerhard Heldring’ te Zetten behoorde te worden
geplaatst en heeft de kinderrechter op 5 april 1979 dienovereenkomstig
geadviseerd. W.’s praktijkbegeleidster, Z., eveneens een werkneemster van de
Stichting, steunde haar in dit advies. Na een tijdelijke plaatsing in een
ander pleeggezin heeft de kinderrechter op basis van dat advies B. bij
beschikking van 1 mei 1979 voor een periode van drie maanden in Zetten
geplaatst. B. heeft daarop jarenlang niet meer over het door S. geforceerde
seksueel contact durven spreken.

e. Na een kennismakingsbezoek in Zetten is B. met behulp van het JAC
ondergedoken. Door tussenkomst van de huisarts en het JAC zijn rapporten
opgemaakt waaruit bleek dat B. niet in Zetten thuishoorde maar in een veilig
pleeggezin. Op 4 juli 1979 is B. door de politie opgespoord en naar de
gesloten afdeling van Zetten vervoerd. De leiding aldaar constateerde al snel
dat een opname niet geindiceerd was en dat B. zo spoedig mogelijk in een
pleeggezin moest worden geplaatst.

f. Eind augustus 1979 is B. in een nieuw pleeggezin opgenomen.

Met B., die alle vertrouwen in haar omgeving had verloren omdat niemand
haar had geloofd, is het nadien bergafwaarts gegaan.

Terwijl de OTS voortduurde heeft zij als 15-jarige de school verlaten om
in een winkel te gaan werken en is zij op kamers gaan wonen. De eerste jaren
ontving zij via gezinsvoogdes W. een verpleeggeld, later leefde zij van een
RWW-uitkering.

g. Op 7 september 1989 heeft B., toen inmiddels 25 jaar oud, bij de
politie jegens S. en de Stichting aangifte gedaan. S. is daarop op 28
september 1989 in verzekering gesteld en heeft bijna onmiddellijk een vrijwel
volledige bekentenis afgelegd. Door B. is tegen S. een bodemprocedure
aangespannen ter verkrijging van schadevergoeding. S. heeft een voorschot
voldaan. w

2. B. acht de handelwijze van de Stichting en haar medewerkers ten
opzichte van haar onrechtmatig. Haar is daardoor enorme schade toegebracht.
Wat B. nu vooral dwars zit is dat haar goede vooruitzichten qua opleiding –
haar intelligentie ligt op academisch niveau – door de gang van zaken volledig
teniet zijn gegaan. Zij wenst die achterstand thans enigszins in te halen door
een beroepsopleiding op HBO-niveau te volgen. In dit geding vordert zij bij
wijze van voorschot gedeeltelijke vergoeding van de door de Stichting
veroorzaakte schade, bestaande uit een bedrag van ƒ 25.900,-, ten behoeve van
de financiering van het eerste jaar van haar studie en haar levensonderhoud,
een bedrag van ƒ 10.000,- ter leniging van de immateriele schade en ƒ 15.000,-
voor de kosten van juridische bijstand.

3. De Stichting heeft haar aansprakelijkheid afgewezen, aanvoerende dat
een voogdij-instelling niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de
onrechtmatige daden gepleegd door pleegouders, voor wier handelen of nalaten
zij niet ingevolge art. 1403 BW aansprakelijk zijn te achten.

Bovendien zijn alle relevante beslissingen met betrekking tot B.
uiteindelijk genomen door de kinderrechter. Ook ontbreekt, aldus de Stichting,
ieder causaal verband tussen het optreden van de Stichting en de gestelde
schade.

4. Bij beoordeling van de verantwoordelijkheid van de Stichting mag
echter niet worden vergeten dat haar werknemer S. op zeker moment met haar
steun van rol veranderde en van hulpverlener pleegvader werd. In zijn plaats
is door de Stichting vervolgens als hulpverlener (gezinsvoogdes) W.
aangewezen, die ook bij haar in dienst was en reeds daarom ten opzichte van S.
niet over de noodzakelijke onafhankelijkheid kon beschikken. Een direkte
consequentie daarvan is geweest dat W. te gemakkelijk haar collega S. geloofde
en zij zonder onderzoek en zonder dat daar voldoende aanleiding voor bestond
tot de vaststelling is gekomen dat B. fantaseerde en leugenachtig was.

5. Dat W. zich tegenover B., nadat deze haar in vertrouwen had genomen,
te weinig onbevooroordeeld en te agressief heeft opgesteld blijkt duidelijk
uit de volgende passages uit haar rapport van 25 april 1979, dat diende ter
advisering van de kinderrechter tot plaatsing in Zetten:

‘Spanningen ontstonden in het pleeggezin toen Monique haar zin in alles
probeerde door te zetten. Afspraken maken, overleg plegen, wenste Monique
niet. Wat zij wilde moest en zou gebeuren.

Verontwaardigd reageerde zij op gestelde regels. Ook kreeg Monique
voortdurend moeilijkheden met vriendjes. Zonder pardon kon zij die aan de kant
zetten.’

‘Monique verkrampte, werd woedend en verweet pleegvader handtastelijk
met haar te zijn geweest. Dit zou in huis gebeurd zijn terwijl pleegmoeder ook
thuis was. De keren dat zij alleen met pleegvader naar volleybal reed
gebeurden dergelijke dingen niet. Monique wijst beschuldigd naar pleegvader,
houdt star vol en weigert naar haar eigen rol in deze te kijken.

Zodra Monique zelf aangesproken wordt, wordt ze fel en distantieert
zich; het is immers haar schuld niet.’ ‘Inmiddels is het zo dat Moniques
verhaal niet op waarheid berust. Ons inziens (ouders – kinderrechter –
gezinsvoogdes) heeft Monique zulk hoog spel gespeeld om door haar ouders
geaccepteerd te worden.’

‘De huisarts adviseerde kontakt op te nemen met de Sociaal
Psychiatrische Dienst. De ouders waren hiervoor gemotiveerd. Monique besliste
voor de zoveelste keer dat zij geen hulp nodig had, maar indien dit in het
belang van haar ouders zou zijn, zij wel mee wilde werken. De S.P.D. vroeg
zich af of zij hier wel hulp konden verlenen.’

‘Samenvatting en konklusie:

Monique heeft in korte tijd heel wat relaties weten te verbreken.

Haar moeilijke gedrag is niet afgenomen in een warm hartelijk gezin.
Teleurgesteld reageren alle betrokkenen waar Monique mee in kontakt is
geweest. Monique voelt zich hiervoor niet verantwoordelijk. Buiten haar zelf
zoekt zij de oorzaak van de mislukkingen waarin zij terecht is gekomen.
Intelligent weet zij mensen te manipuleren in negatieve zin. Na nog eens
uitgebreid met Monique er over gesproken te hebben dat zij mijns inziens het
beste in een tehuis geholpen zou kunnen worden, wijst zij in eerste instantie
een tehuis af. Gezien de problematiek heb ik met Monique over Zetten
gesproken. Voor een kennismakingsbezoek heeft zij haar medewerking toegezegd.

Zetten is mijns inziens het meest geindiceerd voor Monique. De hulpvraag
is observatie, om meer duidelijkheid te krijgen in het onberekenbare gedrag
van Monique. Hier uit zou behandeling kunnen volgen.’

6. Het is alleszins aannemelijk dat op basis van die advisering de van
meet af aan door W. voorgestane plaatsing in Zetten door de kinderrechter is
bevolen. W.’s advies moet onder vermelde omstandigheden als onrechtmatig
worden aangemerkt. Die onrechtmatigheid is aan de Stichting toe te rekenen, nu
deze de voorwaarden heeft geschapen waaronder W. de zuiverheid van haar
rolbeleving en de afstandelijke onpartijdigheid van haar advisering uit het
oog heeft kunnen verliezen.

7. Reeds op deze gronden is de Stichting aansprakelijk te achten voor de
schade die door haar onjuiste beslissingen en haar hiervoor geschetste beleid
aan B. is berokkend en die mede bestaat in een nauwelijks meer te overbruggen
achterstand in haar opleiding.

De vraag of de Stichting uit hoofde van art. 1403 BW als werkgever ook
verantwoordelijkheid draagt voor het gedrag van S. kan hier derhalve buiten
beschouwing blijven.

8. Een voorschot op de vergoeding van die schade is hier op zijn plaats.
Als immateriele schadevergoeding is een bedrag van ƒ 10.000,- alleszins
redelijk te noemen. Hetzelfde geldt voor de ten behoeve van het eerste jaar
gevorderde kosten van studie en levensonderhoud, door B. gesteld op ƒ
25.900,-. B. komt immers, anders dan voorheen, thans als 27-jarige niet meer
in aanmerking voor passende studiefinanciering.

De vordering tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand achten
wij evenwel prematuur, omdat in de hoogte daarvan in dit stadium onvoldoende
inzicht bestaat.

9. Het bedrag tot voldoening waarvan de Stichting zal worden
veroordeeltd geldt als voorschot ter nadere verrekening met hetgeen zij ten
gronde zal blijken verschuldigd te zijn.

De Stichting moet de proceskosten dragen.

Beslissing

1. Veroordeelt de Stichting om binnen een week na de betekening van dit
vonnis aan B. te voldoen een bedrag van ƒ 35.900,-
(vijfendertigduizendnegenhonderdgulden).

2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

3. Veroordeelt de Stichting in de kosten van dit geding, tot heden aan
de zijde van B. begroot op en te voldoen als volgt:

– aan B.:

f.205,- aan de bij haar gevallen kosten van vastrecht,

en

– aan de griffier van deze rechtbank:

ƒ 45,- aan overig vastrecht,

ƒ 56,25 aan exploitkosten, en

ƒ 1.100,- aan salaris procureur.

4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr B.J. Asscher, president.