Instantie: Commissie gelijke behandeling, 12 juli 1991

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Het arbeidsbureau heeft in eerste instantie alleen ongehuwde werkloze
personen aangeschreven om tijdelijk werk in de bollenstreken te verrichten.
Indien de aangeschrevene zonder geldige reden niet bereid was aan de oproep
gehoor te geven, kon er een korting op de uitkering toegepast worden.
Uiteindelijk zijn er geen sancties toegepast. Later zijn ook gehuwde werklozen
aangeschreven.

Verbod om onderscheid te maken bij de werving op grond van huwelijkse
staat is absoluut. Strijd met de wet.

NB. Stichting als verzoekster

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 september 1990 verzocht de Stichting Centrum Individu en
Samenleving te Den Haag (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag
of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderscheid maakt/heeft
gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB,
Stb. 1989, 168).

1.2. Het Gewestelijk Arbeidsbureau te Stadskanaal, dat destijds
onderdeel was van het ministerie, heeft ongehuwde werklozen aangeschreven zich
op straffe van een korting op hun uitkering, te melden voor het verrichten van
arbeid in de bollenstreek in Noord-Holland en West-Friesland. Verzoekster is
van mening dat de wederpartij door het criterium “ongehuwd” te hanteren bij de
aanbieding van de betrekkingen in strijd handelt met artikel 3 lid 1 van de
WGB.

2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK

Verzoekster is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, met
een doelstelling zoals bedoeld in artikel 14 lid 2 onder e van de WGB. Hiermee
voldoet verzoekster aan de eisen die de wet stelt voor het bij de Commissie
kunnen instellen van groepsacties.

3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld.

Op 1 januari 1991 is de Arbeidsvoorzieningswet in werking getreden. Op
grond van artikel 7 lid 1 van de Invoeringswet Arbeidsvoorzieningswet (Stb.
1990, 403) gaan op die datum de publiekrechtelijke rechten en verplichtingen
van de Staat, die kunnen worden toegerekend aan het Directoraat-Generaal voor
de Arbeidsvoorziening, over op de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Eerdere door
of namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genomen
beschikkingen op grond van een regeling waarvan de uitvoering ingevolge deze
wet overgaat naar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie gelden als beschikkingen,
genomen door het orgaan van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dat na dat
tijdstip tot het nemen van soortgelijke beschikkingen bevoegd is (artikel 7
lid 2 Invoeringswet). De Commissie beschouwt op grond hiervan het Centraal
Bestuur voor de Arbeidsvoorziening als de wederpartij (hierna: de
wederpartij).

Partijen hebben ieder tweemaal de gelegenheid gehad hun standpunten weer
te geven.

3.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 1 juli 1991.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw drs (voorzitter CISA)

– mw (bestuurslid CISA)

van de kant van de wederpartij

– mw (hoofd juridische zaken)

– dhr drs (hoofd afdeling internationale migratie)

van de kant van de Commissie

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)

– dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)

– mw mr M.M. Hubner (plaatsvervangend secretaris).

3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 3.2.

4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

4.1. Het Gewestelijk Arbeidsbureau te Stadskanaal is op grond van een
circulaire van de Directeur-Generaal voor de Arbeidsvoorziening d.d. 11 april
1990 aan een project begonnen ten behoeve van de arbeidsvoorziening in de
bollenkwekerijen in de omgeving van Andijk en Hoorn.

Het project “tijdelijk werken in de bollen” hield het volgende in.

In de periode van 15 september tot ongeveer midden december 1990 was er
werk beschikbaar in de bewuste bollenkwekerijen voor werkloze personen. Indien
een werkloze gedurende twee maanden de werkzaamheden had verricht, kwam deze
in aanmerking voor (extra) scholing. Personen die langer dan twee jaar
werkloos waren zouden bovendien een bepaald bedrag boven het normale CAO-loon
ontvangen. Voor huisvesting gedurende de werkweek en voor vervoer van de woon-
naar de werkplaats werd gezorgd door de wederpartij.

In de bovengenoemde circulaire, genaamd “regeling personeelsvoorziening
agrarische sector 1990″, staat (voor zover van belang) het volgende vermeld:
“Onderdeel van de afspraken van arbeidsbureau’s met Gemeentelijke Sociale
Diensten en Bedrijfsverenigingen zal zijn dat het arbeidsbureau de uitkerende
instantie ervan in kennis zal stellen wanneer een werkzoekende zonder gegronde
reden een redelijk werkaanbod weigert of, in het vervolg daarvan, zijn
verplichtingen uit een door hem gesloten arbeidsovereenkomst niet nakomt. Doel
van deze kennisgeving is dat de uitkerende instantie ten aanzien van
betrokkene een sanctie treft.”

De wederpartij had de intentie in drie opeenvolgende fasen werkloze
uitkeringsgerechtigden aan te schrijven om het werk in de bollenkwekerijen aan
te bieden. Eerst zouden schoolverlaters en vervolgens ongehuwden aangeschreven
worden. Indien er onvoldoende respons uit deze groepen zou komen, zouden ook
gehuwden aangeschreven worden. De reden waarom de wederpartij in eerste
instantie alleen ongehuwden heeft aangeschreven vloeit voort uit de definitie
van het begrip ‘passende arbeid’ in de Werkloosheidswet en de
Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Tegenover het recht op een uitkering
staat namelijk de plicht van een werkloze om passende arbeid te zoeken en te
aanvaarden. De vraag of er sprake is van passende arbeid beantwoordt de
wederpartij aan de hand van een aantal factoren conform de jurisprudentie in
de sociale zekerheid. Zo kan bijvoorbeeld de gezinssituatie, zowel bij
gehuwden als bij ongehuwden, een rol spelen bij de beoordeling of er sprake is
van passende arbeid. In het algemeen kan dit tot gevolg hebben dat een
bepaalde reisafstand voor ongehuwde personen zonder gezinsverantwoordelijkheid
eerder aanvaardbaar wordt geacht dan voor gehuwde personen. Uit het oogpunt
van doelmatige bemiddeling heeft de wederpartij daarom in eerste instantie
alleen ongehuwden aangeschreven, omdat -in zijn algemeenheid- bij gehuwden
veelal sprake is van genoemde gezinsverantwoordelijkheid. Aangezien de
wederpartij er vanuit ging dat zich onder de groep ongehuwden meer personen
bevonden die geen gezinsverantwoordelijkheid droegen, verwachtte zij uit deze
groep meer respons dan uit de groep gehuwden. Deze eerste selectie op grond
van echtelijke staat was echter bedoeld als een grove schifting. Daarna moest
nog beoordeeld worden of de aangeboden arbeid voor een individuele (ongehuwde)
werkloze als passend kon worden aangemerkt. Uit de bestanden van het
arbeidsbureau kan namelijk niet afgeleid worden of personen al dan niet
samenwonen.

4.3. Het arbeidsbureau heeft in augustus 1990 door middel van een brief
schoolverlaters en vervolgens ongehuwde werklozen het tijdelijk werk “in de
bollen” aangeboden. In bovengenoemde brief staat voorts vermeld: Indien de
aangeschrevene het aangeboden werk niet kan accepteren, moet de reden daarvoor
aan het arbeidsbureau doorgegeven worden. Het niet accepteren van het
aangeboden werk zal, zoals gebruikelijk, ter beoordeling aan de gemeentelijke
Dienst voor Maatschappelijke Zorg of de Sociale Dienst worden voorgelegd.

4.4. In vervolg op bovengenoemde brief aan ongehuwde werklozen heeft het
arbeidsbureau op 10 september 1990 degenen die niet gereageerd hadden op de
eerste oproep, nogmaals aangeschreven.

Op 18 september 1990 heeft het arbeidsbureau ook gehuwden die langer dan
twee jaar werkloos waren aangeschreven.

4.5. Op 24 september 1990 heeft de wederpartij besloten zich te beraden
over de vraag of het werk “in de bollen” als passende arbeid, conform de
definities in de Werkloosheidswet en de Rijksgroepsregeling werkloze
werknemers beschouwd kan worden. Het arbeidsbureau heeft op grond hiervan niet
aan de uitkerende instanties gemeld dat aangeschreven personen niet gereageerd
hebben op zijn oproep. De reeds aangeschreven personen is per brief van 26
september 1990 meegedeeld dat slechts op basis van vrijwilligheid door het
arbeidsbureau bemiddelingsactiviteiten worden ondernomen voor arbeid in de
bollenstreek.

De standpunten van partijen

4.6. Verzoekster stelt het volgende. De wederpartij heeft kennelijk
alleen ongehuwden aangeschreven omdat zij er van uitging dat alleenstaanden
geen of nauwelijks sociale binding met hun omgeving hebben en geen
zorgverantwoordelijkheid dragen. De wederpartij achtte daarmee het werk op
voorhand passend voor ongehuwden en niet voor gehuwden.

Artikel 3 lid 1 van de WGB verbiedt echter het maken van onderscheid
tussen gehuwden en ongehuwden bij de aanbieding van werk en bij de behandeling
bij de vervulling van een openstaande betrekking. De wederpartij heeft door in
eerste instantie alleen ongehuwden aan te schrijven een selectie gemaakt op
grond van algemeen geformuleerde groepskenmerken. Dergelijke groepskenmerken
kunnen nooit in individuele gevallen bepalen of er sprake is van passende
arbeid. De wederpartij gaat dan ook voorbij aan het feit dat ook ongehuwden
zorg- en gezinsverantwoordelijkheid kunnen dragen. Bovendien wijkt de
wederpartij af van de jurisprudentie inzake het begrip ‘passende arbeid’. In
de jurisprudentie is namelijk bepaald dat twee uur reistijd aanvaardbaar is,
terwijl de reistijd in onderhavige kwestie langer dan twee uur is.

Verzoekster is daarom van mening dat de wederpartij bij de aanbieding
van het werk een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt.

Verzoekster wijst er voorts op dat voor haar stelling steun te vinden is
in het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet en in artikel 10 van
de Grondwet (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) en in het
internationale recht.

4.7. De wederpartij stelt het volgende.

Zij acht het uit het oogpunt van doelmatige bemiddeling redelijk om in
eerste instantie alleen ongehuwden aan te schrijven. Immers, de kans dat het
werk in de bollen voor ongehuwde personen als passend is aan te merken is
groter dan voor gehuwde personen, vanwege de eventuele
gezinsverantwoordelijkheid. Bovendien is het vanuit efficiency-overwegingen nu
eenmaal onmogelijk om alle werklozen, zowel gehuwd als ongehuwd, tegelijk aan
te schrijven.

De wederpartij is op grond van het bovenstaande van mening dat zij geen
onderscheid maakt of heeft gemaakt in strijd met de WGB.

5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

5.1. In geding is de vraag of de wederpartij door ongehuwde werkloze
uitkeringsgerechtigden apart aan te schrijven in verband met openstaande
betrekkingen, onderscheid heeft gemaakt in strijd met artikel 3 lid 1 WGB.

Artikel 3 lid 1 WGB verbiedt het maken van onderscheid bij de aanbieding
van een betrekking of bij de behandeling van de vervulling van een openstaande
betrekking tussen onder meer gehuwden en ongehuwden.

5.2. De Commissie heeft reeds eerder (Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 29 augustus 1990, oordeelnummer 45-90-109)
uitgesproken dat de intermediair in het kader van artikel 3 WGB aanspreekbaar
is op die onderdelen van het wervings- en selectieproces waarbij hij -al dan
niet niet in samenwerking met anderen- betrokken is. De wederpartij heeft
derhalve een eigen verantwoordelijkheid voor het naleven van de WGB.

5.3. De wederpartij heeft erkend de openstaande betrekkingen bij aparte
aanschrijvingen eerst alleen aan schoolverlaters en vervolgens twee maal
alleen aan ongehuwde werkloze uitkeringsgerechtigden te hebben aangeboden. Zij
heeft daarna de betrekkingen bij aparte aanschrijving ook aan (categorieen
van) gehuwde werkloze uitkeringsgerechtigden aangeboden.

Ter rechtvaardiging hiervan heeft de wederpartij het volgende
aangevoerd.

Het gaat hier om een gefaseerde aanschrijving. Hantering van het
criterium huwelijkse staat is gekozen vanuit het oogpunt van een doelmatige
bemiddeling en efficiente uitvoering. De kans dat ongehuwde werkloze
uitkeringsgerechtigden geen gezinsverantwoordelijkheid dragen en het
aangeboden werk derhalve als voor hen passend moet worden beschouwd, is immers
aanzienlijk groter dan voor gehuwde werkloze uitkeringsgerechtigden.

5.4. De Commissie heeft reeds eerder (Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 132-89-19) uitgesproken dat het
verbod om onderscheid te maken op grond van huwelijkse staat absoluut is. Het
hebben van een (huwelijks)relatie mag geen argument zijn voor al of niet
benoemen en derhalve, zoals bij de aanpassing van artikel 3 lid 1 WGB per 1
juli 1989 uitdrukkelijk is gesteld, ook niet bij de werving en selectie.

Duidelijk is dat een beleid waarbij bij de werving in algemene zin
onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden in strijd is met
artikel 3 lid 1 WGB.

Artikel 3 lid 1 WGB noemt, evenals artikel 1637ij lid 7 BW, geen
uitzondering op dit verbod.

Wat er zij van de vraag of, en zo ja wanneer, in zeer bijzondere
omstandigheden onderscheid op grond van het gehuwd of ongehuwd zijn
gerechtvaardigd zou kunnen zijn, de reden die de wederpartij in deze aanvoert
gaat niet op. Immers, zij had in het onderhavige geval haar belangen van
doelmatige bemiddeling en efficiente uitvoering ook op andere wijze kunnen
realiseren, zodanig dat geen onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden
plaatsvindt. Zij had immers kunnen aansluiten bij andere criteria, zoals de
duur van de werkloosheid. Bovendien wordt het beroep van de wederpartij op een
efficiente uitvoering reeds weerlegd door het feit dat zij later, namelijk in
de eerste helft van september 1990, zowel een aanschrijving aan ongehuwde als
aan gehuwde werkloze uitkeringsgerechtigden heeft gerealiseerd.

Tenslotte merkt de Commissie op dat door de latere aanschrijving van
gehuwden de schending van de WGB in een eerdere fase niet is opgeheven
(Vergelijk Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
14 januari 1991, oordeelnummer 365-91-5).

5.5. Op grond van bovenstaande overwegingen staat vast dat de
wederpartij onderscheid heeft gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden in strijd
met artikel 3 lid 1 WGB.

6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Centraal Bestuur voor
de Arbeidsvooziening te Rijswijk onderscheid heeft gemaakt tussen gehuwden en
ongehuwden bij de aanbieding van de betrekkingen in strijd met artikel 3 lid 1
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

mr. C.H.S. Evenhuis, kamervoorzitter; mr. M.M. Hubner, plaatsvervangendsecretaris namens deze, mr. G.L.M. Lenssen, MAGS:: adjunct-secretaris