Instantie: Centrale Raad van Beroep, 6 juni 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiser was sinds 1968 werkzaam in dienst van het Gemeente Vervoerbedrijf.
Nadat hij was afgekeurd kwam hij in dienst bij het stadsdeel O. Hij was op
een gegeven moment waarnemend hoofd Interne Zaken. Medio december is hij van
zijn functie ontheven wegens het niet goed functioneren ten aanzien van het
leidinggeven. Tegen hem waren drie klachten ingediend wegens seksuele
intimidatie. De werkgever heeft een klachtencommissie ingesteld die deze
klachten gegrond heeft verklaard. Daarop heeft de werkgever eiser de
disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd.
De Raad acht net als de eerste rechter eiser schuldig aan seksuele
intimidatie. De klachtenprocedure is volgens de Raad voldoende zorgvuldig
gehanteerd. In tegenstelling tot de eerste rechter is de Raad van oordeel dat
eisers gedrag hem wel kan worden toegerekend. Volgens de Raad mocht de
werkgever overgaan tot de lichtste disciplinaire straf omdat reeds eerder is
gebleken dat een berisping geen invloed heeft op eiser.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit van 16 februari 1988 (A) heeft gedaagde besloten:
1. eiser met ingang van 16 februari 1988 te ontheffen van zijn functie van
waarnemend hoofd Interne zaken en als zodanig zijn waarnemingstoeslag in te
trekken;
2. eiser met ingang van 16 februari 1988 niet langer de volgende
werkzaamheden te laten verrichten: uitgifte kantoormaterialen,
repro-werkzaamheden en het beheer van de kleine kas;
3. eiser schriftelijk te berispen.
Bij besluit van 31 mei 1988 heeft gedaagde, beslissende op eisers
bezwaarschrift van 16 maart 1988, zijn besluit van 16 februari 1988
gehandhaafd. Bij inleidend klaagschrift van 28 juni 1988 heeft eiser beroep
ingesteld bij het Ambtenarengerecht van Amsterdam.
Bij brief van 22 juni 1988 heeft gedaagde eiser mededeling gedaan van zijn
besluit (B) eiser niet te benoemen in de functie van medewerker
Inkoop/Kas/Registratuur/Dossiervorming. Bij deze brief is aan eiser voorts
medegedeeld dat hem in verband met de opheffing van zijn functie per 20 april
1988 de zgn. RAP-status was verleend en dat de bemiddelingstermijn via het
netwerk voor het vinden van een passende andere functie was gesteld op een
jaar, ingaande per 1 juli 1988. Ook tegen dit besluit heeft eiser beroep
ingesteld.
Bij besluit van 12 juli 1988 (C) heeft gedaagde met ingang van 1 juli 1988 M.
aangesteld in de functie van medewerkster
Inkoop/Kas/Registratuur/Dossiervorming bij de afdeling Beheerszaken van de
sector Voorlichting en Beheerszaken. Tegen de uit dit besluit blijkende
impliciete weigering hem in deze functie te benoemen heeft eiser
zekerheidshalve eveneens beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 december 1988, nrs. AW 88/375/376/478, heeft het
Ambtenarengerecht te Amsterdam eisers beroep tegen gedaagdes besluit (A),
onderdeel 3, gegrond en dat besluit in zoverre nietig verklaard, en eisers
beroepen tegen gedaagdes besluit (A), onderdeel 1 en 2, en gedaagdes
besluiten (B) en (C) ongegrond zijn verklaard.
Als gemachtigde van eiser is J.H. Sikkes, directeur van Sikkes Breugem B.V.
te Pijnacker, van die uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover bij deze
uitspraak eisers beroepen tegen de besluiten (A) sub 1 en 2, (B) en (C)
ongegrond zijn verklaard.
Als gemachtigde van gedaagde is mr. A.R. Haakmat, advocaat te Amsterdam, van
die uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarbij eisers beroep tegen
gedaagdes besluit (A) sub 3 is nietig verklaard.
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van 16 mei 1991. Eiser is daar
in persoon verschenen met bijstand van J.H. Sikkes, voornoemd, als zijn
raadsman. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Haakmat,
voornoemd.
II. Motivering
Eiser, geboren 17 juli 1941, was sedert 1968 werkzaam in dienst van het
Gemeente Vervoerbedrijf, aanvankelijk als conducteur, later als
wagenbestuurder. Nadat hij voor deze functie was afgekeurd is hij per 1
februari 1983 in dienst getreden bij stadsdeel O. Daar vervulde hij vanaf
begin 1986 de functie van kantoormaterialenbeheer/centrale
kas/repro-medewerker bij de toenmalige onderafdeling Interne Zaken van de
afdeling Algemene Zaken van de sector Algemeen Beheer. In verband met het
vertrek van het toenmalige hoofd Interne Zaken is eiser per 1 februari 1987,
in afwachting van de uitkomsten van een in gang gezette reorganisatie van de
afdeling Algemene Zaken, belast met de waarneming van de functie van Hoofd
Interne Zaken, zulks met uitzondering van het taakbestanddeel gebouwenbeheer.
Medio december 1987 is eiser wegens het niet goed functioneren op het punt
van leidinggeven ontheven van de tot de functie van hoofd Interne Zaken
behorende leidinggevende taken.
Op 2 december 1987 zijn bij de stadsdeelsecretaris twee klachten wegens
ongewenste intimiteiten tegen eiser ingediend.
De eerste klacht, ingediend door mevr. M., medewerkster Post- en Archiefzaken
bij de sector Algemeen Beheer, luidde als volgt:
`Onderstaand een kort overzicht van gebeurtenissen die aanleiding hebben
gegeven, tot het indienen van deze klacht.
De opgesomde situaties speelden zich altijd af als ik alleen op de kamer was.
– Een paar keer is het voorgekomen dat hij mij opeens beetpakte en tegen zijn
borst drukte (en op een behoorlijk hardhandige manier).
– Met zijn hand over je rug `strelen’.
– Als ik bezig was bij de archiefkasten dan werd ik ineens in de nek
vastgepakt door J.
– Als ik iets uit het magazijn nodig had, dan werd in 9 van de 10 gevallen de
deur dichtgedaan, en kwam hij gevaarlijk dichtbij.
– Zijn buik tegen je lichaam aanduwen.
Hij heeft nooit onder mijn kleding gezeten, of op de zgn. seksuele plekken.’
De tweede klacht, ingediend door mevr. S., huismeesteres bij de onderafdeling
Interne Zaken, luidde als volgt:
`Onderstaand een kort overzicht van gebeurtenissen die aanleiding hebben
gegeven tot de klacht.
– Bij de eerste avonddienst waar wijkwethouder Walet officieel werd benoemd,
wilde ik na afloop mijn moeder bellen of ze mij kwam ophalen.
J. zei dat dat niet nodig was en wilde mij wel even naar huis brengen.
Ik vertelde waar ik woonde, en wees dat ook aan. Hierbij ging hij over me
heen hangen met de woorden: `Ik zie niets’, en hij boog zich verder totdat
zijn hoofd op mijn borst lag. Ik schrok me naar en zei: `Als je normaal door
de voorruit kijkt, zie je het beter’, vervolgens duwde ik hem weg en ben uit
de auto gestapt.
– Altijd als ik alleen ben, raakt hij mij aan. Zoals je hand vastpakken, en
even met zijn duim erover. Natuurlijk trek ik altijd mijn hand meteen weg.
Als ik hem geld geef, altijd mijn hand pakken. Over je hoofd aaien.
– Vieze gebaren maken, zoals de tong heen en weer bewegen, opgehitst kijken
en achter mijn rug obscene gebaren maken.
Aangeklaagde heeft nooit onder mijn kleding gezeten of op de intieme
plekken.’.
In zijn vergadering van 8 december 1987 heeft gedaagde naar aanleiding van de
ontvangst van deze klachten een `ad hoc klachtenprocedure ongewenste
intimiteiten’ vastgesteld. Tot leden van de klachtencommissie werden benoemd
de stadsdeelsecretaris, het hoofd personeelszaken van het stadsdeel, een
medewerkster van de afdeling personeelszaken, een bedrijfsmaatschappelijk
werkster van een ander stadsdeel, en de sociaal raadsman. De
procedureregeling voorzag onder meer in een vooronderzoek door twee leden van
de commissie, het horen door de klachtencommissie van de klaagsters en
beklaagde, desgewenst bijgestaan door een zelf te kiezen raadsman/vrouw, het
door de commissie horen van getuigen, schriftelijke verslaglegging van de
verhoren, het tussentijds op de hoogte houden van de klaagsters en beklaagde
van de voortgang van het onderzoek, en een regeling omtrent de uit te brengen
adviezen.
Bij schrijven van 9 december 1987 is aan eiser een uiteenzetting van de te
volgen procedure gegeven. Twee leden van de commissie hebben een voorgesprek
gehad met de beide klaagsters en, op 16 december 1987, met eiser.
Op 21 december 1987 zijn de beide schriftelijke klachten aan eiser ter inzage
gegeven. Op 22 december 1987 volgde een tweede voorgesprek met eiser en zijn
raadsman, waarbij eiser een schriftelijke reactie op de beide klachten heeft
overgelegd. Daarin ontkende hij de meeste gebeurtenissen en stelde hij met
betrekking tot de overige gebeurtenissen dat hij met zijn gedrag geen
verkeerde bijbedoelingen had gehad en dat hem geen vrouwonvriendelijk gedrag
kon worden verweten.
Inmiddels was op 20 december 1987 een derde klacht binnengekomen. Deze klacht
ingediend door mevr. S., uitzendkracht bij de sector Middelen, luidde als
volgt:
`Ik ben vanaf eind september 1987 als uitzendkracht werkzaam binnen de sector
Middelen.
Ik ben gekomen tijdens een drukke begrotingsperiode. In deze tijd had ik veel
contact met de repro-afdeling, met name met J. Aan hem leverde ik de
repro-werkzaamheden.
1. Op een keer vroeg ik om kantoorartikelen. Het viel me op, dat hij
dubbelzinnige opmerkingen maakte, maar ik schonk er verder geen aandacht aan.
2. Een andere keer kwam ik vragen of ik de repro-gegevens goed had
aangeleverd. Als antwoord werd er aan mijn strop-das getrokken en kreeg ik
een klapje op mijn wang ter bemoediging. 3. Toen ik met iemand op de gang
stond te praten, en er genoeg ruimte was om te passeren, liep J. tegen mij
op.
4. De laatste keer voelde ik een sleutel over mijn rug gaan toen ik zelf de
begrotingsstukken stond in te binden. L. stond daar bij.
Ik heb aan Lucas gevraagd of J. dat ook bij andere vrouwen/mannen deed. Lucas
zei dat hij zelf ook wel eens tegen J. had gezegd zijn handen thuis te houden
en dat het wel effect had gehad.’.
Eiser is op 28 december 1987 van de inhoud van deze derde klacht in kennis
gesteld. Hij heeft hierop op 29 december 1987 een schriftelijke reactie
gegeven. De klachtencommissie heeft vervolgens in het vooronderzoek de
klaagsters en eiser gehoord, alsmede de door mevr. S. opgegeven getuigen
(H.A. B., medewerker Post- en Archiefzaken, L.C. M., hoofd Post- en
Archiefzaken, en J.T. van der L., portier/telefonist) en de door eiser
opgegeven getuigen (J.F. F., voormalig hoofd Interne Zaken, P.J. van T.,
sekretariaatsmedewerkster Participatie en Voorlichting, en
., sekretariaatsmedewerker van de stadsdeelraad) alsmede een eigener beweging
door de commissie opgeroepen getuige (P.S., medewerkster bij de sector
Participatie en Voorlichting). De commissie heeft voorts gebruik gemaakt van
een verslag van telefoongesprekken van het hoofd personeelszaken met mevr.
H., voormalig hoofd Algemene Zaken, en met mevr. V.S., voormalig huismeester,
alsmede van brieven van S.B. en van M., beiden werkzaam bij de sector
RO/wonen, gericht aan mevr. S.. Eiser is in de vergadering van de
klachtencommissie van 18 januari 1988 in de gelegenheid gesteld zich in
aanwezigheid van zijn raadsman te verweren.
De klachtencommissie heeft vervolgens op 4 februari 1988 de drie tegen eiser
ingediende klachten wegens ongewenste intimiteiten gegrond verklaard en aan
gedaagde geadviseerd eisers tewerkstelling zodanig te wijzigen dat hij wordt
ontheven van zijn taak als waarnemend hoofd Interne Zaken en dat hij de
centrale taken van zijn functie (uitgifte kantoorbenodigdheden,
repro-werkzaamheden en het beheer van de kleine kas) niet meer zal vervullen,
en hem de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen.
Bij het bestreden besluit van 16 februari 1988 heeft gedaagde het advies van
de klachtencommissie overgenomen behoudens ten aanzien van de voorgestelde
straf van voorwaardelijk ontslag, die door gedaagde te zwaar werd geacht. In
plaats daarvan heeft gedaagde eiser een schriftelijke berisping opgelegd.
Onder dagtekening 16 maart 1988 heeft R. van Baren, voormalig
stadsdeelsecretaris, als gemachtigde van eiser tegen het besluit van 16
februari 1988 een bezwaarschrift ingediend. Gedaagde heeft ter zake het
advies van de klachtencommissie ingewonnen. Die commissie heeft eiser en zijn
raadsman op 27 april 1988 gehoord en op 30 mei 1988 aan gedaagde geadviseerd
het besluit niet inhoudelijk te wijzigen en dat besluit derhalve te
handhaven.
Bij besluit van 31 mei 1988 heeft gedaagde conform dit advies besloten.
Inmiddels was de reorganisatie van de afdeling Algemene Zaken met een daartoe
strekkend besluit van de stadsdeelraad d.d. 20 april 1988 voltooid. Bij deze
reorganisatie werd een aantal functies opgeheven, waaronder de door eiser
beklede functie van kantoormaterialenbeheer/centrale kas/repro-medewerker, en
werd een aantal nieuwe functies ingesteld, waaronder die van medewerker
inkoop/kas/registratuur/dossiervorming. Eiser is voor benoeming in
laatstgenoemde functie in beschouwing genomen, maar de keuze viel niet op
hem, hetgeen hem bij brief van 22 juni 1988, het bestreden besluit (B), is
medegedeeld, doch op mevr. S., hetgeen heeft geleid tot het benoemingsbesluit
d.d. 12 juli 1988, bestreden besluit (C). In verband hiermee is aan eiser de
zgn. RAP-status toegekend, waarbij de bemiddelingstermijn is gesteld op het
tijdvak van 1 juli 1988 tot 1 juli 1989, welke termijn nadien nog met drie
maanden is verlengd in verband met een mislukte herplaatsing als hoofd
Keukens en Koffiekamers bij de Sektor Stadsdeelwerken, afdeling Westgaarde.
Inmiddels is aan eiser met ingang van 1 december 1990 ontslag verleend wegens
opheffing van zijn betrekking. Tegen dit ontslagbesluit loopt nog een
beroepszaak bij het Ambtenarengerecht.
De Raad overweegt het volgende.
Eiser heeft binnen 30 dagen bezwaar gemaakt tegen gedaagdes besluit van 16
februari 1988. Dit heeft geleid tot gedaagdes besluit van 31 mei 1988 waarbij
eerstgenoemd besluit is gehandhaafd. Dit brengt mee dat als het in dit geding
bestreden besluit worden aangemerkt het besluit van 16 februari 1988, waarvan
de beroepstermijn op 31 mei 1988 is gaan lopen. De eerste rechter heeft het
door eiser op 28 juni 1988 ingestelde beroep derhalve terecht opgevat als een
– tijdig ingesteld – beroep tegen het besluit van 16 februari 1988.
Met betrekking tot dit besluit staat centraal de vraag of eiser zich heeft
schuldig gemaakt aan ongewenste intimiteiten en zo ja, welke gevolgen daaraan
mochten worden verbonden.
De Raad beantwoordt het eerste deel van deze vraag, met de eerste rechter,
bevestigend. De beschrijvingen door de drie klaagsters van eisers gedragingen
zijn eenduidig en vinden genoegzaam steun in de verklaringen van de door de
klachtencommissie gehoorde getuigen en de omringende stukken.
Eiser had zich al eerder, in 1985/1986 schuldig gemaakt aan soortgelijk
ongewenst gedrag tegenover vrouwelijke collega’s (N., C., B., M., S.). Dat
heeft toen niet tot een officiële klacht geleid, maar eiser is destijds wel
op zijn ongewenste gedrag aangesproken door de toenmalige stadsdeelsecretaris
Van B. en door de toenmalige chef Algemene Zaken Van R.
De Raad is voorts van oordeel dat de door gedaagde vastgestelde
klachtenprocedure en de wijze waarop de klachtencommissie zich van haar taak
heeft gekweten aan de daaraan te stellen eisen hebben voldaan. Eisers grief
dat hij pas na 19 dagen van de klacht op de hoogte is gesteld, treft geen
doel. Uit het hierboven vermelde feitenoverzicht blijkt dat eiser al veel
eerder, zowel schriftelijk als mondeling, op de hoogte is gesteld van de aard
van de klachten en de te volgen procedure. In dit licht kan aan het feit dat
de letterlijke tekst van de klachten pas na afloop van de oriënterende
voorgesprekken met alle direct betrokkenen aan eiser ter beschikking is
gesteld, geen zwaarwegende betekenis worden toegekend.
In tegenstelling tot de eerste rechter is de Raad van oordeel dat eisers
gedrag hem wel kan worden toegerekend. Hij had moeten weten dat zijn gedrag
tegenover zijn vrouwelijke collega’s, die in meer of mindere mate in een
afhankelijkheidsrelatie tot hem stonden, ongewenst was, en in bepaalde
gevallen heeft hij zeker geweten dat de betrokken vrouw niet van zijn gedrag
gediend was, bij voorbeeld toen zij dit liet blijken door een perforator naar
hem te gooien en zij daarbij op kwade toon zei:
`Sodemieter op, blijf met je poten van me af’.
De bescherming van vrouwen tegen ongewenste intimiteiten op de werkplek is
van groot belang. Zorgvuldig en effectief optreden is daarbij geboden.
Daarbij dient er anderzijds voor te worden gewaakt dat degene die zich aan
ongewenste intimiteiten schuldig maakt, harder wordt aangepakt dan voor een
effectieve bestrijding van dit maatschappelijk kwaad nodig is. De kans op een
te rigoreuze aanpak is met name aanwezig in een situatie waarin de betrokken
arbeidsorganisatie – zoals in het onderhavige geval – nog maar weinig
ervaring heeft opgedaan met de bestrijding van ongewenste intimiteiten op de
werkplek. In dit verband heeft de Raad zich afgevraagd of gedaagde er niet
mee had kunnen en moeten volstaan eiser op het matje te roepen en hem een
ernstige waarschuwing te geven, in plaats van te grijpen naar het middel van
een disciplinaire straf.
Alles overwegende is de Raad echter tot de slotsom gekomen dat de
disciplinaire maatregel van berisping mocht worden opgelegd. Doorslaggevend
is daarbij geweest dat eiser zich in het verleden weliswaar gevoelig had
betoond voor corrigerende vermaningen van zijn superieuren, maar slechts in
die zin dat de toen betrokken vrouwen verder geen last meer van hem hebben
gehad. Die aanpak heeft dus onvoldoende effect gehad. Daarom behoefde
gedaagde thans niet opnieuw datzelfde middel te beproeven, maar mocht hij
overgaan tot het opleggen van de (lichtste) disciplinaire straf.
Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft
op besluit (A) sub 3, niet in stand kan blijven en dat het tegen dat deel van
dat besluit ingestelde beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De aard van eisers ongewenste gedragingen en het feit dat hij dit gedrag
vooral bij het verrichten van de zgn. centrale taken tentoonspreidde, leveren
voldoende redenen van dienstbelang op om eiser voorlopig niet langer de
uitgifte van kantoormaterialen, repro-werkzaamheden en het beheer van de
kleine kas te laten verzorgen. Met de eerste rechter is de Raad van oordeel
dat het overblijvende deel van eisers functie, zeker in het licht van de
aanstaande opheffing van die functie in het kader van de reorganisatie, nog
als een passende betrekking in de zin van artikel 207, eerste lid, van het
ARA kon worden aangemerkt. De Raad onderschrijft derhalve de
ongegrondverklaring van eisers beroep tegen bestreden besluit (A) sub 2.
Het besluit eiser te ontheffen van de waarneming van de – reeds van het
gebouwenbeheer en de leidinggevende taken ontdane – functie van hoofd Interne
Zaken wordt naar ’s Raads oordeel, naast de kwestie van de ongewenste
intimiteiten, reeds voldoende gemotiveerd door het feit dat eiser niet in
staat was gebleken die functie naar behoren te vervullen. Met de beëindiging
van de waarneming kwam tevens de grondslag aan de waarnemingstoeslag te
ontvallen. De Raad onderschrijft derhalve eveneens de ongegrondverklaring van
eisers beroep tegen bestreden besluit (A) sub 1.
Met betrekking tot gedaagdes besluit eiser niet te benoemen in de functie van
medewerker Kas/Inkoop/Registratuur/ Dossiervorming overweegt de Raad met de
eerste rechter dat aan gedaagde niet de bevoegdheid kan worden ontzegd bij de
keuze uit twee bij de reorganisatie betrokken kandidaten de voor de betrokken
functie meest geschikte kandidaat te kiezen. Gelet op het uitvoerig
gemotiveerde advies van de sollicitatiecommissie is de Raad van oordeel dat
gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser niet de
meest geschikte kandidaat was. De opheffing van eisers betrekking in
combinatie met het gegeven dat er voor hem in het kader van de reorganisatie
van de afdeling Algemene Zaken geen nieuwe functie was weggelegd, brengt mee
dat hem de zgn. RAP-status moest worden verleend. Aan de Raad is niet kunnen
blijken dat eiser als gevolg van het tijdstip waarop hem die status is
toegekend, enig nadeel heeft ondervonden. Eisers beroep tegen bestreden
besluit (B) is dan ook terecht ongegrond verklaard.
Uit het besluit tot benoeming van mevr. S. in de functie van medewerkster
Kas/Inkoop/Registratuur/Dossiervorming kan in casu geen fictief besluit tot
niet-benoeming van eiser in die functie worden afgeleid, nu ter zake reeds
een reëel besluit ten aanzien van eiser was genomen. Het met betrekking tot
besluit (C) ingestelde beroep is derhalve bij gebreke van een appellabel
besluit niet-ontvankelijk. Ook de eerste rechter is tot de slotsom gekomen
dat eiser niet in zijn beroep kon worden ontvangen.
Niettemin kan de aangevallen uitspraak op dit punt niet in stand blijven, nu
– kennelijk abusievelijk – in het dictum van die uitspraak een
ongegrondverklaring is vermeld.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing:
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij eisers beroep tegen
gedaagdes besluit van 16 februari 1988, onderdeel 3, gegrond en dat besluit
nietig is verklaard;
Verklaart het primaire beroep in zoverre alsnog ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij eisers beroep tegen
gedaagdes besluit van 12 juli 1988 ongegrond is verklaard;
Verklaart het primaire beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Rechters

Mrs. J. Boesjes (vz), J. Janssen, Ch. de Vrey