Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 mei 1991

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Sinds 1983 gaan vrouwen bij de wederpartij, net als de mannen, met 65
jaar met pensioen. Vrouwen die op dat moment bij de wederpartij werkzaam waren
konden opteren voor de oude regeling (pensioen met 60 jaar). Verzoekster heeft
toen gekozen voor de oude regeling en ontvangt sinds 1 september 1989 een
pensioenuitkering. De VUT-leeftijd is in de loop der jaren verlaagd naar 60
jaar (en eenmalig 59 jaar). Verzoekster wil alsnog op haar 65ste met pensioen
en daarvoor gebruik maken van de VUT-regeling. De Commissie acht zich bevoegd
hierover te oordelen op grond van jurisprudentie van het EG-hof. De
wederpartij heeft gehandeld in strijd met de Wet door in 1983 alleen aan
vrouwen een eenmalige keuzemogelijkheid voor te leggen. De wederpartij handelt
in strijd met de Wet door verzoekster geen keuzemogelijkheid voor te leggen
terwijl mannen die in 1983 in dienst waren nu wel een dergelijke keuze kunnen
afdwingen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 6 juli 1990 verzocht mevrouw te Tilburg (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar in
strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is op 60-jarige leeftijd met pensioen gegaan, conform
de voor haar geldende overgangsregeling bij de wederpartij.

Door deze vervroegde pensionering kan zij geen aanspraak maken op een
VUT-uitkering. Verzoekster wil met 65 jaar met pensioen kunnen gaan. De
wederpartij staat dit niet toe.

Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt
naar geslacht.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder tweemaal de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk nader toe te lichten.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
mondeling nader toe te lichten tijdens een zitting op 3 april 1991. Bij deze
zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw (verzoekster)

– mw drs (gemachtigde)

– mw mr (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij

– dhr mr (bedrijfsjurist)

– mw mr (Dienst personeelszaken)

– dhr mr (Dienst bedrijfspensioenfondsen)

– mw mr (toehoorster)

van de kant van de Commissie

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)

– mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer)

– dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)

– mw mr A.C. Possel (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. Daarin
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1. Verzoekster, geboren op 26 augustus 1928, is op 1 november 1973 in
dienst getreden bij de wederpartij. In de arbeidsovereenkomst was de volgende
bepaling opgenomen:

“De dienstbetrekking eindigt in ieder geval op de eerste dag van de
maand waarin de werknemer het 60e levensjaar volbrengt”.

In die tijd kende de wederpartij verschillende pensioneringsleeftijden:
mannen gingen met 65 met pensioen, vrouwen met 60.

Voor mannen en vrouwen golden ook aparte, op de respectievelijke
pensioenleeftijden afgestemde, pensioenregelingen.

In 1983 heeft de wederpartij deze regeling gewijzigd. Een uniforme
pensioneringsleeftijd (65 jaar) werd ingevoerd. Vrouwen gingen deelnemen aan
de pensioenregeling voor mannen. Vrouwen die al in dienst waren en de oude
regeling prefereerden konden eenmalig een keuze maken: deelnemen aan de oude
regeling (60 jaar) of aan de nieuwe regeling (65 jaar). Daarbij zijn alle
betrokken vrouwen er op gewezen dat een eenmaal gemaakte keuze niet zou kunnen
worden herroepen. Ze moesten binnen drie maanden hun keuze kenbaar maken.
Wanneer ze dit niet deden bleef voor hen de oude regeling (60 jaar) gelden.

Zij zijn er schriftelijk op gewezen dat de nieuwe regeling een
verbetering van de arbeidsvoorwaarden inhield en dat de nieuwe regeling de
maatschappelijke ontwikkelingen zou volgen.

Op dat moment bestond bij de wederpartij de mogelijkheid van vervroegd
uittreden (VUT), op 62-jarige leeftijd.

Aangezien vrouwen al met 60 met pensioen gingen konden zij van deze
regeling geen gebruik maken. De nieuwe regeling (pensionering op 65-jarige
leeftijd) maakte ook voor vrouwen deelname aan de VUT-regeling mogelijk. Op
grond van de nieuwe regeling kwamen vrouwen tevens in aanmerking voor
nabestaandenpensioen. Dat was namelijk niet inbegrepen bij de oude
“vrouwenregeling”.

Verzoekster heeft in mei 1983 gekozen voor deelname aan de oude
regeling, dat wil zeggen handhaven van pensionering op 60-jarige leeftijd. Zij
was toen 55 jaar. Bij het maken van de keuze heeft zij gesteld dat zij moeite
heeft ondervonden in het verzamelen van die gegevens die voor haar specifieke
situatie duidelijk aangaven wat de precieze financiele consequenties zouden
zijn. De voorlichting die de wederpartij gaf bestond uit een serie
rekenvoorbeelden voor gevallen die niet sterk op haar situatie leken.

In 1983 waren er bij de wederpartij 3000 vrouwen in dienst aan wie deze
keuze werd voorgelegd. Daarvan koos 30% voor vervroegde pensionering, 70% voor
pensionering op 65-jarige leeftijd.

3.2. Nadien wijzigde de VUT-regeling enkele malen. Per 1 januari 1986
kwam de VUT-leeftijd op 60 te liggen.

Verzoekster heeft, tezamen met andere vrouwen, gevraagd om alsnog met 65
te worden gepensioneerd zodat zij van de VUT-regeling gebruik zou kunnen
maken.

Dit verzoek is zowel door de wederpartij zelf als door het betrokken
pensioenfonds afgewezen. Daarbij is verzoekster erop gewezen dat zij wel
uitstel zou kunnen vragen van ingang van het pensioen aan het bestuur van het
pensioenfonds. Daarmee werd gedoeld op de mogelijkheid, het pensioen op latere
leeftijd te laten uitkeren.

In 1987 is de VUT-leeftijd eenmalig verlaagd naar 59 jaar.

Vrouwelijke werknemers die gekozen hadden voor pensionering op 60-jarige
leeftijd konden ook van de regeling gebruik maken van hun 59-ste tot hun
60-ste. Op die datum werd de VUT-uitkering beeindigd en ging het pensioen in.
Verzoekster heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Zij heeft van 1-9-1987 tot 1-8-1988 een VUT-uitkering ontvangen. Op
26-8-1988 werd zij 60 jaar. Vanaf 1-9-1988 ontvangt zij haar pensioen. Van
1-8-1988 tot 1-9-1988 ontving zij een overbruggingsuitkering.

Verzoekster heeft gegevens overgelegd met berekeningen waaruit blijkt
dat voor haar pensionering op 65-jarige leeftijd gecombineerd met gebruik
maken van de VUT-regeling vanaf haar 60-ste tot haar 65-ste, financieel
aanzienlijk voordeliger zou zijn geweest dan pensionering op 60-jarige
leeftijd.

3.3. Verzoekster stelt -samengevat- het volgende.

De oude bepaling in haar arbeidsovereenkomst (pensionering met 60 jaar)
was nietig wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. De wederpartij dwong
haar tot een keuze tussen twee regelingen. Een dergelijke keuze kreeg een man
in een vergelijkbare situatie niet. Zij, en met haar andere vrouwen, liep het
risico van een foute keuze.

Dat risico liep een man niet.

Dat zij een keuze heeft gemaakt doet niet af aan de nietigheid daarvan
wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het risico veroorzaakt door de
oorspronkelijke ongelijke behandeling zou echter bij de wederpartij -degene
die immers ongelijk behandelde- behoren te liggen.

Een en ander houdt volgens verzoekster in dat de wederpartij:

– onderscheid maakt naar geslacht bij de beeindiging van de
dienstbetrekking

– en/of onderscheid maakt naar geslacht gedurende de arbeidsverhouding
(door vrouwen te laten kiezen en mannen niet)

– en bovendien onderscheid maakte naar geslacht in de eenmalige regeling
die in 1987 de VUT-leeftijd op 59 jaar bracht, waarbij voor verzoekster en
andere vrouwen in haar situatie de VUT-uitkering weer na een jaar werd
beeindigd, terwijl die voor mannen (en bepaalde vrouwen) doorliep tot 65
jaar.

3.4. De wederpartij stelt -samengevat- het volgende.

De Commissie is niet bevoegd in deze zaak een oordeel uit te spreken
aangezien artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) uitkeringen en aanspraken
ingevolge pensioenregelingen uitzondert.

Voorzover de Commissie zich toch bevoegd zou achten voorts het volgende.

In zijn arrest van 21-11-1986 heeft de Hoge Raad een verschil tussen
mannen en vrouwen in de leeftijd waarop de dienstbetrekking werd beeindigd, in
strijd verklaard met het beginsel van gelijke behandeling (1637ij BW). De Hoge
Raad zou echter in zijn arrest ruimte laten voor een keuze door
contractspartijen voor een eerdere beeindiging van de dienstbetrekking dan een
uniform geldende. In dit geval zou ook sprake zijn van een keuze voor een
vervroegde pensionering. Deze keuze zou niet alleen toegestaan maar zelfs
geboden zijn. Toegestaan op grond van het bovengenoemde arrest en de
ontwerp-voltooiingsrichtlijn van de EG. Geboden uit overwegingen van goed
werkgeverschap (de werkgever mag niet eenzijdig de verkregen rechten
afschaffen) en overwegingen die samenhangen met de pensioensystematiek. Door
vrouwen op elk door hen gewenst moment te laten kiezen dan wel hun keuze te
laten wijzigen ontstaat een niet te financieren pensioenregeling.

Verder verwijst de wederpartij naar het arrest van het EG- Hof d.d.
17-5-1990. Hieruit zou blijken dat het Hof de gevolgen van voor mannen en
vrouwen verschillende pensioneringsleeftijden voor de pensioenuitkeringen wel
onder de reikwijdte van het wettelijk verbod van onderscheid brengt, maar de
gevolgen van dit arrest in de tijd beperkt tot diegenen die in mei 1990 nog
niet met pensioen waren.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij handelt of handelde in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling door verzoekster niet toe staan
alsnog op 65-jarige leeftijd met pensioen te gaan omdat verzoekster in 1983
desgevraagd heeft gekozen voor pensionering op 60-jarige leeftijd.

De wederpartij is van mening dat de Commissie, gelet op de uitzondering
in artikel 1637ij BW voor uitkeringen of aan- spraken ingevolge
pensioenregelingen, niet bevoegd is om over deze vraag te oordelen.

4.2. Artikel 1637ij BW verbiedt de werkgever om onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen bij (onder meer) de beeindiging van de
arbeidsovereenkomst en in de arbeidsvoorwaarden. Niet onder arbeidsvoorwaarden
zijn begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen.

In zijn arrest van 21 november 1986 (zie noot 1) heeft de Hoge Raad
uitgesproken dat pensioneringsleeftijden onder de norm van artikel 1637ij BW
begrepen moeten worden en dat het maken van onderscheid daarin derhalve
verboden is. Dit verbod van onderscheid in pensioneringsleeftijden geldt in
ieder geval vanaf 1 maart 1980, toen artikel 1637ij BW van kracht werd.

De Commissie voegt hier het volgende aan toe.

Artikel 1637ij lid 8 BW bedreigt bedingen die toch een dergelijk
onderscheid in pensioneringsleeftijden maken, en a fortiori regelingen waarin
alleen aan vrouwen een keuzemogelijkheid daaromtrent wordt gegeven, met
nietigheid. Wat een dergelijke nietigheid dient te betekenen en welke
consequenties deze heeft, is meermalen voorwerp van rechterlijke uitspraken
geweest. In constante jurisprudentie van het EG-Hof van Justitie onder andere
op basis van artikel 119 EEG-Verdrag blijkt dat een onrechtmatig onderscheid
er toe leidt dat degene die de onrechtmatigheid inroept aanspraak kan doen
gelden op de voor hem/haar gunstiger regeling.

4.3. In zijn arrest van 17 mei 1990 (zie noot 2) heeft het EG-Hof van
Justitie vastgesteld dat bepaalde pensioenregelingen onder het beginsel van
gelijke beloning van mannen en vrouwen vallen, zoals neergelegd in artikel 119
EEG-Verdrag.

Al eerder heeft de Commissie vastgesteld dat zij bevoegd is een oordeel
uit te spreken terzake van die pensioenregelingen die aan de criteria van het
EG-Hof voldoen.

Zij wijst in dit verband op het volgende.

In zijn arresten van 8 april 1976 en 17 mei 1990 (zie noot 2) stelt het
Hof grenzen aan het recht om met terugwerkende kracht de norm van gelijke
behandeling door een beroep op de rechter te effectueren. Het recht op gelijke
behandeling zelf wordt door het Hof echter niet in de tijd begrensd.

4.4. De wederpartij heeft in 1983 een regeling getroffen om de ongelijke
behandeling in pensioneringsleeftijden tussen mannen en vrouwen op te heffen.
Daarbij wilde zij het reeds verworven recht van vrouwen om op 60-jarige
leeftijd gepensioneerd te worden niet aan hen ontnemen.

De regeling hield in dat vrouwen die op dat moment in dienst waren van
de wederpartij eenmalig moesten kiezen voor een pensioneringsleeftijd van
hetzij 60 hetzij 65 jaar. De regeling was alleen van toepassing op vrouwen.

Mannen die op dat moment in dienst waren van de wederpartij kregen deze
eenmalige keuzemogelijkheid niet.

4.5. Ten aanzien van het standpunt van de wederpartij dat de Commissie
niet bevoegd is in deze een oordeel uit te spreken, overweegt de Commissie het
volgende.

Gelet op de voorwaarden die het EG-Hof in zijn arrest van 17 mei 1990
(zie noot 2) formuleert, stelt de Commissie vast dat de onderhavige
pensioenregeling aan deze voorwaarden voldoet. De pensioenregeling is immers
het resultaat van overeenstemming tussen werknemers en werkgever, terwijl geen
sprake is van enige financieringsbijdrage van de overheid. Deelname aan de
regeling staat alleen open voor werknemers van de wederpartij, zodat de
gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de
dienstbetrekking met de wederpartij.

De Commissie acht zich derhalve bevoegd om te oordelen over de vraag die
partijen verdeeld houdt.

4.6. Uit de eerder genoemde arresten van het EG-Hof volgt dat mannen die
in 1983 in dienst waren van de wederpartij het recht hebben om alsnog deelname
aan de gunstiger regeling, in casu de “vrouwenregeling”, te claimen. Immers,
de keuzemogelijkheid die destijds slechts aan vrouwen is gegund is nietig.

Daardoor ontstaat een situatie waarbij de groep vrouwen die in 1983
moest kiezen benadeeld wordt. Deze groep vrouwen kon immers slechts eenmalig
en in dat jaar kiezen. De mannen die in 1983 in dienst waren bij de
wederpartij kunnen ook nu, anno 1991, een aanspraak op een keuze voor een voor
hen gunstiger regeling effectueren.

Een en ander doet niet af aan het feit dat het EG-Hof in diverse
uitspraken (zie noot 2 en noot 5) beperkingen stelt aan de mogelijkheden om
gelijkheidsclaims in rechte te kunnen vorderen.

Wel rijst de vraag naar de omvang van de in te dienen vordering gezien
het feit dat verzoekster op 6 juli 1990 -dus na de uitspraak van het EG-Hof
van 17 mei 1990- haar verzoek bij de Commissie indiende.

4.7. Gelet op het bovenstaande staat vast dat de wederpartij in strijd
handelt met de wetgeving gelijke behandeling door verzoekster een hernieuwde
keuze te onthouden.

De Commissie merkt overigens op, dat de vraag naar de reikwijdte van de
beperking in terugwerkende kracht van doorslaggevend belang is voor de
precieze inhoud en kans van slagen van een vordering. De genoemde uitpraak van
het EG- Hof van 17 mei 1990 biedt op dit punt ook in de onderhavige zaak geen
uitsluitsel. De Commissie veroorlooft zich dan ook op te merken dat een nadere
ontwikkeling in de jurisprudentie van het Hof zeer wenselijk is.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor te Amsterdam onderscheid naar geslacht maakt(e) door

– de in 1983 voorgelegde eenmalige keuzemogelijkheid ten aanzien van de
pensioneringsleeftijd slechts voor te leggen aan de toen in dienst zijnde
vrouwen, en,

– aan mevrouw niet ook nu een keuzemogelijkheid toe te staan, terwijl
mannelijke werknemers die in 1983 in dienst waren nu op elk gewenst tijdstip
met een beroep op ongelijke behandeling een dergelijke keuze kunnen
afdwingen.

Rechters

mr C.H.S. Evenhuis, voorzitter; drs C.M. Sjerps, secretaris