Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 4 april 1991

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Vervolg op President rechtbank Amsterdam, 20 september 1990 (RN 1991,
162).

De ongewenste gedragingen van de man jegens de vrouw zijn – in
belangrijke mate wegens hun heimelijke karakter – moeilijk aantoonbaar. Toch
acht het hof voldoende aannemelijk dat de man zich wederom heeft schuldig
gemaakt aan anonieme telefoontjes.

Het contactverbod blijft in stand. Begluren is niet onder alle
omstandigheden onrechtmatig en in casu ontbreekt iedere rechtsgrond om de man
een verbod op te leggen om uit de ramen te kijken. De vrouw zal hiertegen zelf
voorzieningen moeten treffen.

Volledige tekst

1. Procesverloop.

1.1. Bij exploit van 2 oktober 1990 is appellant, De M. in hoger beroep
gekomen van een door de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam
in de zaak onder rolnummer KG in reconventie tussen partijen gewezen en op 20
september 1990 uitgesproken vonnis en heeft hij geintimeerde, O., onder
aanvoering van zes grieven voor dit hof gedagvaard teneinde te horen
concluderen dat het hof het aangevallen vonnis voorzover in reconventie
gewezen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende O. alsnog in haar vordering
niet ontvankelijk zal verklaren althans haar deze zal ontzeggen met haar
veroordeling in de kosten van beide instanties.

Bij memorie van grieven concludeerde De M. overeenkomstig de
appeldagvaarding en bracht hij een aantal producties in het geding.

1.2. O. heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een
productie in het geding gebracht en geconcludeerd tot handhaving van het
bestreden vonnis en veroordeling van de M. in de kosten van beide instanties.

1.3. Ter zitting van 27 februari 1991 hebben partijen de zaak mede aan
de hand van nadien bij de stukken gevoegde pleitnotities door hun advocaten
doen toelichten. De M. werd akte verleend van het in het geding brengen van
twee produkties. Na afloop van de pleidooien hebben partijen de hier als
ingelast geldende stukken van beide instanties aan het hof overgelegd voor het
wijzen aan arrest.

2. De grieven.

Grief I

Ten onrechte heeft de President overwogen dat bij de beoordeling van de
vordering in reconventie de gebeurtenissen uit het verleden van belang zijn.

Grief II

Ten onrechte heeft de President overwogen dat De M. zich niet aan zijn
verklaring van 31 oktober 1989 heeft gehouden.

Grief III

Ten onrechte heeft de President De M. verboden om uit het raam/de ramen
van de achterzijde van de derde verdieping van het pand aan de …. te
Amsterdam te kijken.

Grief IV

Ten onrechte heeft de President De M. verboden op enige wijze contact te
zoeken met O. onder andere door haar te bellen, te schrijven en/of haar te
begluren.

Grief V

Ten onrechte heeft de President De M. veroordeeld om een voorschot van ƒ
1.000,– als schadevergoeding aan O. te voldoen.

Grief VI

Ten onrechte heeft de President De M. veroordeeld in de proceskosten in
conventie en reconventie.

3. Waarvan het hof uitgaat.

Geen grief is gericht tegen hetgeen de president onder 1 heeft
overwogen, zodat ook het hof van het daar onder a tot en met d vermelde zal
uitgaan.

4. Beoordeling

4.1. De M. heeft O. van het einde van 1988 tot het einde van 1989 lastig
gevallen. Een in verband daarmee door O. tegen De M. aangespannen kort geding
is ingetrokken nadat De M. op 31 oktober 1989 schriftelijk had verklaard zich
te zullen onthouden van het telefonisch of anderszins contact zoeken met O.,
het nadrukkelijk binnenkijken van haar woning of het haar op andere wijze
lastigvallen, en aan O. een vergoeding van ƒ 1.000,- had voldaan.

Het oordeel van de president, dat aannemelijk is dat O. – zoals zij
stelt – in genoemde periode regelmatig door De M. werd begluurd en telefonisch
lastig gevallen is in hoger beroep niet bestreden.

4.2. De eerste grief klaagt erover dat de president voor de beoordeling
van de vorderingen van O. ook de onder 4.1. aangeduide gebeurtenissen uit het
verleden van belang heeft geacht. Volgens De M. is dat onjuist omdat die
dateren uit een op 31 oktober 1989 door partijen nadrukkelijk afgesloten
periode.

4.3. De grief is ongegrond. Van een afgesloten periode – en in ieder
geval het ontbreken van een spoedeisend belang – zou slechts sprake zijn
indien er in dit geding van zou moeten worden uitgegaan dat De M. zich in alle
opzichten aan zijn toezegging van 31 oktober 1989 heeft gehouden. Dat is,
zoals uit de bespreking van grief II zal blijken, niet het geval. Terecht
heeft de president derhalve bij de beantwoording van de vraag of er
voorzieningen moeten worden getroffen ook de gedragingen van De M. van voor 31
oktober 1989 van belang geacht.

4.4. Met grief II, letterlijk genomen gericht tegen een overweging die
niet in het vonnis voorkomt, bedoelt De M. kennelijk op te komen tegen de
rechtsoverwegingen 11, 12 en 13 voorzover inhoudende dat voldoende aannemelijk
is geworden dat de recente anonieme telefoontjes van De M. afkomstig zijn, dat
De M. de woning van O. regelmatig binnenkijkt en dat hij haar opnieuw
lastigvalt.

4.5. Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de president. De door O. aan
De M. verweten gedragingen zijn – in belangrijke mate door hun heimelijke
karakter – moeilijk aantoonbaar. Desondanks is O. erin geslaagd aannemelijk te
maken dat De M. haar gedurende ongeveer een jaar voorafgaande aan de
verklaring van 31 oktober 1989 herhaaldelijk heeft lastiggevallen door haar,
anoniem of onder een valse naam, op te bellen en haar te begluren. De M. heeft
een en ander echter, hoewel dat nauwelijks te verenigen is met zijn verklaring
van 31 oktober 1989, nimmer erkend. Er is echter geen reden te twijfelen aan
de juistheid van O.’s bewering dat zij sedert mei 1990 weer telefonisch wordt
lastiggevallen, terwijl de kans dat O. binnen een vrij korte tijd bij
herhaling zou worden lastiggevallen door twee verschillende personen toch zeer
gering moet worden geacht.

Daarom is voldoende aannemelijk dat De M. zich in dit opzicht niet
gehouden heeft aan zijn toezegging van 31 oktober 1989.

Bezien in het licht van de voorgeschiedenis vormen daarnaast de door O.
overgelegde verklaringen voldoende grond om aan te nemen dat De M., eveneens
in strijd met zijn toezegging, regelmatig nadrukkelijk de woning van O.
binnenkijkt. De door De M. overgelegde verklaringen kunnen hieraan niet
afdoen. Grief II wordt derhalve verworpen.

4.6. Grief III komt terecht op tegen het door de president aan De M.
opgelegde verbod om uit de achterramen van de (door zijn broer bewoonde) derde
verdieping van het pand … te kijken.

Voor een dergelijk verbod ontbreekt iedere rechtsgrond. Weliswaar heeft
De M. toegezegd niet meer nadrukkelijk de, op een afstand van ongeveer 20
meter eveneens op de derde verdieping gelegen, woning van O. binnen te kijken
maar ook dat rechtvaardigt uiteraard een zo vergaand en ingrijpend verbod
niet. Zelfs niet indien er van zou moeten worden uitgegaan dat dit het enige
afdoende middel is om te bewerkstelligen dat De M. zich aan zijn toezegging
houdt. O. zal, zoals vele anderen in vergelijkbare situaties, zelf
voorzieningen moeten treffen die het (hinderlijk) binnenkijken van haar woning
tegengaan of onmogelijk maken.

4.7. Grief IV richt zich tegen het aan De M. opgelegde contactverbod.
Voorzover dit verbod betrekking heeft op andere wijzen van contactzoeken dan
begluren vindt de grief zijn weerlegging in het onder 4.4. overwogene.

Het door O. gevorderde verbod haar te begluren is uitsluitend gebaseerd
op de stelling dat De M. haar begluurt vanuit het blok, waarin – op de tweede
verdieping – zijn woning gelegen is. O. heeft niet gesteld, althans
aannemelijk gemaakt, dat De M. haar van meer nabij begluurt of dreigt te
begluren. Dit in aanmerking nemende is het door haar gevorderde verbod,
waarbij zij er ten onrechte van lijkt uit te gaan dat begluren – wat daar in
dit verband ook precies onder verstaan moet worden – zonder meer en onder alle
omstandigheden onrechtmatig is, te vaag om voor toewijzing in aanmerking te
komen. Dit onderdeel van de grief treft doel.

4.8. Grief V klaagt over de toewijzing van een voorschot van ƒ 1.000,-
terzake van schadevergoeding. Deze beslissing kan al daarom niet in stand
blijven omdat O. op geen enkele wijze heeft aangegeven welk spoedeisend belang
zij bij toewijzing van enig voorschot terzake van de door haar gestelde
immateriele schade heeft.

4.9. In zijn zesde en laatste grief stelt De M. zich op het standpunt
dat hij ten onrechte in reconventie in de kosten is veroordeeld. Dit standpunt
wordt verworpen. Hoofdpunt van geschil betrof de vraag of De M. zich aan zijn
toezegging van 31 oktober 1989 had gehouden en zo nee, of dat ingrijpen van de
rechter in kort geding rechtvaardige. Die vraag is in het voordeel van O.
beantwoord. Aldus bezien is De M. ondanks het feit dat hij in hoger beroep op
enkele onderdelen in het gelijk is gesteld de in overwegende mate in het
ongelijk gestelde partij en bestaat er geen grond wijziging te brengen in de
door de president gegeven beslissing ten aanzien van de kosten.

5. Slotsom

De gedeeltelijke gegrondbevinding van de grieven leidt ertoe dat, met
vernietiging van het vonnis in zoverre, de bij conclusie van eis in
reconventie ander a, onder d en onder b, voorzover inhoudende een verbod om O.
te begluren, gevraagde voorzieningen alsnog zullen worden geweigerd. Voor het
overige wordt het vonnis bekrachtigt. De M. wordt als de in overwegende mate
in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep.

6. Beslissing.

Het hof:

-vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de in het dictum
onder 2,5, en 3 – voorzover inhoudende een verbod om O. te begluren – gegeven
beslissingen en in zoverre opnieuw rechtdoende:

-Weigert de gevraagde voorzieningen in zoverre;

-Bekrachtigt het vonnis voor al het overige;

-Veroordeelt de M. in de kosten van het hoger beroep, deze aan de zijde
van O. tot heden begroot op ƒ 2.700,– op de voet van artikel 57b RV te
voldoen aan de griffier van dit hof.

Rechters

Mrs Cornelissen, Fleers en Mout.