Instantie: Rechtbank Dordrecht, 20 februari 1991

Instantie

Rechtbank Dordrecht

Samenvatting


Vrouw is van haar 11e tot haar 16e jaar door haar vader seksueel
misbruikt. Ze eist materiele en immateriele schadevergoeding ten bedrage
van ƒ 30.000,–. De onherroepelijke veroordeling van de vader voor het
plegen van ontucht met de dochter is volgens de rechtbank voldoende voor
de vaststelling, dat de vader jegens de dochter onrechtmatig heeft
gehandeld. De rechtbank acht het noodzakelijk voor de vaststelling van
het schadebedrag over de recente inkomensgegevens te beschikken van
vader en dochter, en acht een schikking niet uitgesloten. Bij de daartoe
ingelast comparitie van partijen wordt een schikking overeengekomen van
ƒ 12.500,– te betalen door de vader aan de dochter.

Volledige tekst

Het verdere procesverloop.

In deze zaak is een tussenvonnis gewezen op 3 januari 1990, waarbij de
zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden, met bepaling, dat de meest
gerede partij plaatsing van de zaak ter rolle zou verzoeken, zodra de
strafzaak tegen gedaagde onherroepelijk zou zijn geworden.

Eiseres -verder te noemen de dochter- heeft een akte ter rolle genomen,
waarbij zij het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1990 in het
geding brengt.

Gedaagde -verder te noemen de vader- heeft een akte genomen.

Partijen hebben de stukken aan de rechtbank overgelegd en gevraagd
vonnis te wijzen.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Verdere omschrijving van het geschil.

1. De rechtbank heeft in genoemd tussenvonnis reeds overwogen, dat
tussen partijen vaststaat, dat de vader de -thans meerderjarige- dochter
in de periode van 1973 tot en met 1977, derhalve van haar elfde tot en
met haar vijftiende jaar, meermalen aan borsten en vagina heeft betast.

2. Thans staat tevens vast, dat de vader onherroepelijk is veroordeeld
voor het plegen van ontucht met zijn minderjarig kind, meermalen
gepleegd.

3. De dochter stel, dat de vader zich heeft schuldig gemaakt aan een
onrechtmatige daad jegens haar, bestaande uit het ontelbare malen plegen
van ontuchtige handelingen en het minstens eenmaal hebben van seksuele
gemeenschap met haar gedurende bovengenoemde periode. Zij stelt hierdoor
ernstige psychische schade te hebben geleden en nog steeds te lijden als
gevolg van dit onrechtmatig handelen en begroot gemotiveerd deze schade
op ƒ 30.000,–, waarbij tevens is inbegrepen vergoeding van nog te
verwachten leed.

4. De vader erkent gedurende genoemde periode circa 3 a 4 maal
ontuchtige handelingen te hebben gepleegd met de dochter. Hij ontkent,
dat het “ontelbare malen” is voorgevallen en hij ontkent de seksuele
gemeenschap.

Tevens ontkent de vader, dat de dochter als rechtstreeks gevolg van zijn
handelen psychische schade heeft geleden. Hij verwijst hiertoe onder
meer naar een drietal door hem ter griffie gedeponeerde fotoboeken,
waaruit volgens hem blijkt, dat de relatie tussen de vader en dochter
tot in elk geval eind 1987 zeer harmonisch was.

Tevens betwist de vader, dat er sprake is van zeer ernstig misdrijf. De
dochter zou thans weer enig contact hebben met haar moeder en de vader
stelt veel spijt van zijn handelen te hebben.

Subsidiair beroept de vader zich op zijn financiele situatie. Hij stelt
te leven van een -niet voor beslag vatbare- uitkering, terwijl de door
hem en zijn echtgenote gebruikte inboedel niet zijn eigendom zou zijn.
De vader geeft aan, dat wellicht een comparitie van partien gelast zou
kunnen worden.

5. De dochter geeft aan waaruit de geleden en nog te verwachten
psychische schade bestaat. Zij biedt bewijs van haar stellingen aan door
een onderzoek en rapport van deskundigen.

Verdere beoordeling van het geschil.

6. De onherroepelijke veroordeling van de vader voor het plegen van
ontucht met de dochter is voldoende voor de vaststelling, dat de vader
jegens de dochter onrechtmatig heeft gehandeld. Tevens neemt de
rechtbank als vaststaand aan, dat de dochter psychische schade heeft
geleden als gevolg van de door de vader gepleegde ontuchtige
handelingen. De vele onderzoeken naar de psychische gevolgen van incest
hebben immers minimaal aangetoond, dat incestueuze handelingen van vader
jegens zijn dochter een ernstige inbreuk maken op het basale vertrouwen,
dat een kind in de ouder heeft.

De rechtbank verwerpt derhalve de stelling van de vader, dat niet
vaststaat dat de dochter geestelijke schade heeft opgelopen door de door
hem gepleegde onrechtmatige daad. De exacte omvang van de geleden en nog
te lijden geestelijke schade staat niet zonder meer vast. De dochter
heeft bewijs aangeboden door middel van een onderzoek door deskundigen.
Hoewel bewijs door middel van een deskundigenrapport tot de
mogelijkheden behoort, merkt de rechtbank reeds thans op, dat bij de
vaststelling van de schadevergoeding in geld rekening gehouden zal
dienen te worden met de wederzijdse stand en fortuin.

De vader heeft bij conclusie van dupliek in september 1989 onweersproken
gesteld, dat hij van een WAO-uitkering leeft, die op dat moment ƒ
1.377,75 per maand bedroeg, terwijl zijn echtgenote destijds een salaris
van ƒ 1.500,– per maand verdiende.

De rechtbank acht het noodzakelijk voor de vaststelling van het
schadebedrag te beschikken over de recente inkomensgegevens van de vader
en zijn echtgenote, alsmede van de dochter en haar echtgenoot, waarbij
reeds thans wordt opgemerkt, dat het gevorderde bedrag op zichzelf -los
van de financiele situatie van de vader en de dochter- niet onredelijk
voorkomt, zodat wellicht kan worden volstaan met het overleggen van de
gevraagde financiele gegevens, zonder dat tot een deskundigenrapport
voor het bewijs van de omvang der schade behoeft te worden overgegaan.

De rechtbank acht niet onmogelijk, dat, uitgaande van hetgeen reeds door
de rechtbank als vaststaand is aangenomen, een schikking kan worden
bereikt. Zij zal dan ook een datum vaststellen voor een comparitie van
partijen, opdat dan aan de hand van de tevoren toegestuurde financiele
gegevens kan worden bezien of een schikking mogelijk is.

Indien een confrontatie met de vader voor de dochter geestelijk te
belastend is, geeft de rechtbank in overweging, dat zij haar advocaat
machtigt om ter comparitie voor haar te verschijnen en eventueel een
aanbod te accepteren. Ook is het mogelijk, dat de zaak in dat geval
wordt verwezen naar de rol voor het overleggen van de gevraagde
financiele gegevens.

Beslissing.

De rechtbank:

Bepaalt, dat de comparitie van partijen zal worden gehouden op donderdag
14 maart 1991 te 9.00 uur ten overstaan van de ten deze benoemde
rechter-commissaris, mr. T.A.C. van Hartingsveldt, in het gebouw van
deze rechtbank, te Dordrecht, voor het geven van inlichtingen en het
beproeven van een minnelijke schikking, en bepaalt voorts dat partijen
alle stukken die op deze zaak betrekking hebben of kunnen hebben dienen
mee te nemen.

PROCES-VERBAAL VAN COMPARITIE VAN PARTIJEN

Proces-verbaal van comparitie van partijen, ter terechtzitting gehouden
op 21 maart 1991 ingevolge vonnis van de arrondissementsrechtbank te
Dordrecht d.d. 20 februari 1991 in de zaak, rolnumer 1183/1988 van R.,
wonende te Zwijndrecht, eiseres bij dagvaarding van 22 augustus 1988,
procureur mr. P.C. van Houten, tegen H., wonende te Zijndrecht,
gedaagde, procureur mr. B.A. Fijma.

Tegenwoordig zijn:

Mr. T.A.C. Hartingsveldt, als rechter-commissaris en H.H. Maspaitella
als griffier.

Na uitroeping van de zaak verschijnen:

-mevrouw R. in persoon;

-mr. A.C.T. Hommes, kantoorhoudende te Rotterdam, advocate van eiseres;

-de heer H. in persoon;

-mr. Fijma voornoemd, advocaat van gedaagde.

Partijen wensen hun geschil, bekend onder rolnummer 1183/1988 bij de
rechtbank Dordrecht als volgt te regelen:

Partij H. betaalt binnen een maand na heden een bedrag van ƒ 5.000,–
(vijfduizend gulden) ten behoeve van partij R. door overmaking van dit
bedrag op girorekening ….ten name van Advocaten Collektief V. onder
vermelding van de zaak R.

Uiterlijk op 21 april 1992 zal door H. wederom een bedrag worden
overgemaakt ten behoeve van partij R. van ƒ 5.000,– (vijfduizend
gulden) op dezelfde wijze als bovenvermeld.

Uiterlijk op 21 april 1993 zal door partij H. een bedrag worden
overgemaakt ten behoeve van partij R. van ƒ 2.500,– (tweeduizend
vijfhonderd gulden) op dezelfde wijze als bovenvermeld. Na effectuering
van het bovenstaande verlenen partijen elkaar over en weer finale
kwijting.

Ieder der partijen draagt de eigen proceskosten.

Voorgelezen, volhard en getekend.

De procedure wordt met ingang van heden geroyeerd.

Waarvan proces-verbaal.

Rechters

mrs. Geertsema, van Hartingsveldt, Kramer