Instantie: Hoge Raad, 30 januari 1991

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Er ontstaat geen vergoedingsrecht als de vermogensverschuiving is
geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Door de
tenaamstelling van het appartementsrecht heeft de erflater voldaan aan
een verplichting tot verzorging na zijn overlijden en aan beloning van
de arbeid van zijn vrouw in de huishouding gedurende het huwelijk en
daarmee heeft de erflater voldaan aan een natuurlijke verbintenis.

Volledige tekst

4. Beoordeling van het middel

4.1. Het hof heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is
dat erflater en belanghebbende het onroerend goed gezamenlijk hebben
gekocht. Het eerste onderdeel van het middel, dat klaagt over
onbegrijpelijkheid van dezer vaststelling, faalt omdat deze vaststelling
in overeenstemming is met de tot levering bestemde akte van 15 juni
1983, waarvan de inhoud in de uitspraak van het hof is opgenomen en
waarin is vermeld dat erflater en belanghebbende met de verkoopster een
koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot het ten processe
bedoelde appartementsrecht.

4.2. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de koopsom in haar geheel door
erflater is voldaan en dat erflater en belanghebbende waren gehuwd op
huwelijkse voorwaarden die elke gemeenschap van goederen uitsloten.
Tevens heeft het hof klaarblijkelijk in aanmerking genomen dat het
appartementsrecht aan erflater en belanghebbende gezamenlijk is
overgedragen in dier voege dat ieder van hen daarin voor de helft
gerechtigd werd. Het hof heeft uit een en ander afgeleid dat erflater
het recht heeft verkregen het deel van de koopsom dat belanghebbende
aangaat – zijnde de helft daarvan nu van een andere verdeling niet is
gebleken – van haar terug te vorderen. Het tweede en derde onderdeel van
het middel klagen erover dat het hof aldus onvoldoende is ingegaan op de
stellingen van belanghebbende.

4.3. Deze klacht is gegrond. Wanneer echtgenoten die met uitsluiting van
elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam
verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt
voldaan, verkrijgt deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een
recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie.
Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is
overeengekomen of wanneer een en ander tussen hen beiden is geschied om
te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot
verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit goede
trouw in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat in het onderhavige geval slechts
op de eerste van deze drie mogelijkheden een beroep is gedaan doch heeft
het bestaan van het ingeroepen beding niet aangenomen. In de door het
hof vermelde stelling van belanghebbende dat het gestelde beding ertoe
strekte te voldoen aan een op erflater rustende verplichting
belanghebbende na zijn overlijden niet onverzorgd achter te laten en
mede diende voor beloning van belanghebbende voor haar arbeid in de
huishouding gedurende het huwelijk, ligt evenwel ook een beroep besloten
op voldoening door de erflater aan een natuurlijke verbintenis. Het hof
heeft daarover geen oordeel gegeven. Aldus is zijn uitspraak op dit punt
niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Verwijzing moet volgen.
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling meer.

5. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, verwijst het geding
naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak
in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest en verstaat dat
door de staatssecretaris aan belanghebbende wordt vergoed het door deze
ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte recht
ten bedrage van ƒ 300.

Noot

M (erflater) en V (belanghebbende) hebben gezamenlijk een appartement
gekocht voor een bedrag van ƒ 369 000. Na overlijden van de man
constateert de inspecteur van belastingen dat tot de nalatenschap van M
mede behoort een vordering van M op V ter waarde van ƒ 184 500. De
inspecteur stelt zich op het standpunt dat zakenrechtelijk gezien beide
echtgenoten ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn geworden van
het appartementsrecht. Nu de man de hele koopsom heeft betaald is er
sprake van een vermogensverschuiving ten gunste van de vrouw
waartegenover de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft
verkregen. Uiteraard verhoogt dit vergoedingsrecht de heffing van
successierechten in aanmerkelijke mate, terwijl de echtgenoten juist
hebben beoogd (de notaris had hun dit destijds bij de koop gesuggereerd)
door de tenaamstelling van het appartementsrecht een verlaging van het
successierecht te bewerkstelligen en de huishoudelijke partner daardoor
in een voordeliger positie te brengen.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juni 1987, NJ 1988, 150
(Kriek/Smit) de mogelijkheid van een vergoedingsrecht tussen echtgenoten
die buiten elke gemeenschap van goederen zijn getrouwd erkend. Zo’n
vergoedingsrecht is in beginsel nominaal, gelijk aan het bedrag van de
oorspronkelijke waardeverschuiving. Mocht het (onroerend) goed dat met
het terbeschikking gestelde kapitaal is gekocht, in de tussentijd in
waarde zijn gestegen (zoals in het geval Kriek/Smit) of gedaald (zoals
in de zaak HR 10 januari 1992, RvdW 1992, 28) dan heeft dit in beginsel
geen invloed op de omvang van het vergoedingsrecht.

Met deze nieuwe uitspraak blijkt dat het ontstaan van een
vergoedingsrecht geen automatisme is. De Hoge Raad onderscheidt drie
gevallen waarin geen vergoedingsrecht ontstaat:

a. als de echtgenoten anders zijn overeengekomen;

b. als de vermogensverschuiving is geschied om te voldoen aan een
natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de
andere;

c. als dit voortvloeit uit de goede trouw in verband met de
omstandigheden van het geval.

Voor een huishoudelijke partner is vooral geval b van belang, aangezien
de objectieve goede trouw (in het huidige recht redelijkheid en
billijkheid geheten) slechts in zeer uitzonderlijke situaties aan bod
kan komen.

De Hoge Raad oordeelt dat de stelling van de vrouw, dat de erflater met
de tenaamstelling van het appartementsrecht voldeed aan een verplichting
tot verzorging na zijn vooroverlijden en mede voor beloning van
belanghebbende voor haar arbeid in de huishouding gedurende het
huwelijk, een beroep inhoudt op een natuurlijke verbintenis. Sinds HR 4
december 1987, NJ 1988, 610 (De Brouwer/Leenaarts) is duidelijk dat een
natuurlijke verbintenis ten behoeve van de meewerkende echtgenote kan
ontstaan en dat deze kan worden nagekomen bij handeling onder de
levenden. Ook is vrij algemeen in de literatuur geaccepteerd dat een
natuurlijke verbintenis ontstaat tot verzorging van de echtgenote na
vooroverlijden van de man (Wessels, Natuurlijke verbintenissen, nr.
591-596). In het fiscale recht wordt onderlinge verzorging tijdens de
(huwelijks)relatie eveneens als natuurlijke verbintenis beschouwd
(Wessels, a.w., nrs. 549 -550). In dit arrest wordt echter, fraai
aangereikt door de advocaat van de vrouw, een mogelijkheid gesuggereerd
tot ontstaan van een natuurlijke verbintenis tot een vergoeding voor
verrichte huishoudelijke werkzaamheden. Een voorzichtige suggestie in
die richting was eerder te vinden in de conclusie van A-G
Biegman-Hartogh bij het genoemde arrest van HR 4 december 1987, (onder
nr. 7 van de conclusie). Erg duidelijk is een en ander echter nog niet,
daarvoor zijn meer expliciete vraagstellingen nodig.

Een enkele dubbele tenaamstelling is niet voldoende om verlaging van
successierechten voor de langstlevende echtgenoot te bereiken omdat de
vermogensverschuiving in beginsel een vergoedingsrecht in het leven
roept. Is de vermogensverschuiving nagestreefd als beloning van door de
vrouw verrichte werkzaamheden in het huishouden, dan is het goed dit
duidelijk kenbaar te maken, bijvoorbeeld door een overeenkomst.

Wendelien Elzinga

Rechters

Mrs. Stoffer, Mijnssen, Wildeboer, Urlings, Zuurmond, A-GMoltmaker.