Instantie: Centrale Raad van Beroep, 24 januari 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De Centrale Raad onderschrijft het standpunt van de Raad van Beroep dat
art. 34, eerste lid onder a, van de wet niet strijdig is met art. 26
Bupo-verdrag.

Zie de noot onder RN 1991, nr. 161 van Len Andringa
1989/232; WUV 1989/234; WUV 1989/287; WUV 1989/411; WUV 1989/425; WUV1989/467; WUV 1989/488; WUV 1989/556; WUV 1989/559; WUV 1989/562; WUV 1990/5;WUV 1990/57 ; WUV 1990/90

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Op diverse data in 1989 respectievelijk op 2 februari 1990 heeft de
Uitkeringsraad -bedoeld in artikel 23 van de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945, zoals die wet tot 1 juli 1990 luidde- ten
ô

zien van klaagsters, allen gehuwde vrouwen, na gemaakt bezwaar, een
beslissing genomen waarbij het standpunt is gehandhaafd dat aan klaagsters een
periodieke uitkering toekomt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin
de aanvraag om uitkering is ingediend.

Hiertoe heeft de Uitkeringsraad onder meer overwogen:

“U verzoekt ons de ingangsdatum, mede gelet op de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep, op 23 december 1984 te stellen.

Naar aanleiding van het bezwaarschrift hebben wij een onderzoek
ingesteld als resultaat waarvan wij u het navolgende kunnen berichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft uitgesproken (14 mei 1987, WUV
1984/82) dat artikel 26 van het Internationaal Verdrag van Burgerlijke en
Politieke Rechten sedert 23 december 1984 rechtstreekse werking heeft, op
grond waarvan artikel 7 lid 4 van de WUV sedert die datum buiten toepassing
moet blijven.

U bent van mening dat de ingangsdatum van de uitkering op een eerder
tijdstip moet worden gesteld dan 1 november 1987.

Voor dit standpunt meent u steun te vinden in voornoemde uitspraak van
de Centrale Raad van Beroep. Wij menen echter dat met dit oordeel geen afbreuk
wordt gedaan aan artikel 34 lid 1 onder a van de WUV, waarin is bepaald dat de
uitkering ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is
ingediend. De aansluiting bij de datum van 23 december 1984 wordt, onder de
huidige wet, slechts toelaatbaar geacht indien aan de aanvraag voor een
periodieke uitkering mede het karakter van een verzoek om herziening kan
worden gehecht. In dit geval kan worden gedacht aan een eerdere afwijzing van
de aanvraag wegens de gehuwde staat van de vrouw of de beeindiging van de
uitkering bij huwelijk.”

Tegen die beslissing is door of namens klaagsters bij de Raad beroep
ingesteld.

Verweerder heeft zich bij schrijven van 4 december 1990 met bijlagen nog
tot de Raad gewend.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting van 13 december
1990, waar klaagsters sub 3, 8 en 9 in persoon zijn verschenen. Voor klaagster
sub 1 is aldaar verschenen N.J. T. te R., voor klaagster sub 2, 4, 5, 7, 8 en
12 Mr. Drs. F.G. H., staffunktionaris juridische zaken Stichting Joods
Maatschappelijk Werk te A., voor klaagsters sub 6 en 17 H.W. I. te H., voor
klaagsters sub 11 en 15 Mr. R.E. C., juridisch adviseur te A. en voor
klaagster sub 13 Mr. A.H. P. -K., advocaat en procureur te U. terwijl voor
klaagster sub 16 is opgetreden Mr. J.F. van B., advocaat en procureur te A.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. G. werkzaam bij de
Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. MOTIVERING

De uitkeringsraad heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad
d.d. 14 mei 1987, gegeven in het geding nummer WUV 1984/82, onder meer
gepubliceerd in AB 1987, 543, en RVS 1987 nr. 246, het standpunt ingenomen dat
onder andere artikel 7, vierde lid, en artikel 36 van de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (verder te noemen: de Wet) wegens strijd met
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten (gesloten te New York op 19 december 1966, goedgekeurd bij Rijkswet
van 24 november 1978, Staatsblad 624, en voor Nederland in werking getreden op
11 maart 1979) te rekenen van 23 december 1984 af bij het beoordelen van
aanvragen om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet, gedaan
door een gehuwde vrouw buiten toepassing moeten blijven en dat een gehuwde
alsook een in concubinaat levende vrouw -indien zij ook overigens aan de
voorwaarden ter zake bij en krachtens de Wet gesteld voldoen- gelijk een
gehuwde man onder dezelfde omstandigheden een periodieke uitkering toekomt.

In een informatie-bulletin van oktober 1987 heeft de uitkeringsraad zijn
standpunt naar buiten gebracht. In dit bulletin is voorts opgenomen dat de
Uitkeringsraad, mede op verzoek van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur, heeft besloten in afwachting van een nadere wettelijke regeling
bij de toekenning en berekening van de periodieke uitkeringen aan gehuwde en
in concubinaat levende vrouwen de vigerende tekst van de Wet zoveel mogelijk
naar de letter toe te passen, zijn de hoofdlijnen van de te volgen praktijk
uiteengezet en is vermeld dat een vervolgde vrouw, die meent
dienovereenkomstig voor een periodiek uitkering in aanmerking te komen, bij de
Uitkeringsraad een aanvraag kan indienen. Dat laatste geldt volgens het
bulletin ook voor degenen aan wie in het verleden een periodieke uitkering is
toegekend welke in verband met huwelijk of concubinaat werd beeindigd dan wel
aan wie reeds een uitkering ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wet en/of
het bedrag als bedoeld in artikel 21b van de Wet is verleend. Beklemtoond is
tenslotte dat een aanvraag niet meer behoeft te worden gedaan indien dat
intussen op een tijdstip na 14 mei 1987 al was gedaan.

Ieder van klaagsters heeft na 14 mei 1987 aan de Uitkeringsraad verzocht
haar als gehuwde vrouw een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te
kennen.

De Uitkeringsraad heeft bij onderscheidene beslissingen aan ieder van
klaagsters een periodieke uitkering ingevolge de Wet verleend ingaande de
eerste dag van de maand waarin de betreffende aanvraag was ingediend. Daarbij
heeft de Uitkeringsraad toepassing gegeven aan artikel 34, eerste lid onder a,
van de Wet.

Klaagsters kunnen zich met de ingangsdatum van de hun toegekende
periodieke uitkering ingevolge de Wet niet verenigen. Zij wensen op
onderscheidene -goeddeels op een lijn liggende- gronden een eerdere
ingangsdatum vastgesteld te zien worden, in doorsnee zijnde 1 december 1984.

De Raad overweegt het volgende.

De Uitkeringsraad heeft in casu terecht tot uitgangspunt genomen dat elk
der onderhavige aanvragen van klaagsters om toekenning van een periodieke
uitkering op zich zelf beschouwd een aanvraag is in de zin van art. 34, eerste
lid onder a, van de Wet.

Ingevolge dat voorschrift gaat een periodieke uitkering – behoudens een
hier niet aan de orde zijnde uitzondering – in met ingang van de eerste dag
van de maand waarin de aanvraag om een uitkering is ingediend.

De Raad heeft geen argumenten gevonden om de stelling van enige
klaagsters te onderschrijven, dat art. 34, eerste lid onder a, van de Wet
strijdt met art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten en aldus in rechte geen toepassing kan vinden.

Evenmin kan de Raad het betoog onderschrijven dat art. 34, eerste lid
onder a, van de Wet dat lot moet ondergaan wegens strijd met art. 2 (met name
derde lid onder c) van bedoeld Verdrag, reeds aangezien geen van de
voorliggende gevallen beantwoorden aan het derde lid onder b, van
laatstgenoemd artikel.

De regeling, neergelegd in art. 34, eerste lid aanhef en onder a, van de
Wet is imperatief van aard. De Raad heeft een formeel-wettelijk voorschrift
van die aard te eerbiedigen. Dit is slechts dan anders indien in een concrete
casus zodanige bijzondere omstandigheden kunnen worden onderkend dat op grond
van ongeschreven recht een strikte toepassing van het betreffende voorschrift
geen rechtsplicht meer kan zijn.

In dit kader kan worden geplaatst de stelling dat klaagsters in de tijd
voor mei 1987 wel uiting hebben gegeven aan hun wens een periodieke uitkering
te verkrijgen maar dat zij zich toen hebben gericht naar en hebben berust in
de informatie vanwege de begeleidende instelling dan wel de Uitkeringsraad dat
zij als gehuwde vrouw aan de Wet geen aanspraak op een periodieke uitkering
konden ontlenen.

De Raad is van oordeel dat deze stelling geen zodanige bijzondere
omstandigheden weergeeft als nodig is voor de slotsom, dat ten aanzien van
klaagsters op grond van ongeschreven recht een strikte toepassing van art. 34,
eerste lid aanhef en onder a, van de Wet geen rechtsplicht meer kan zijn.

Hiertoe heeft de Raad laten wegen dat de betrokken klaagsters zich met
hun opstelling in wezen gericht hebben naar de Wet. Met haar inhoud waren de
toen bij de Uitkeringsraad vigerende uitvoeringspraktijk en de alstoen in het
voetspoor van die praktijk aan de betrokken klaagsters aangereikte informatie
in overeenstemming. In die situatie is eerst wijziging gekomen naar aanleiding
van de voormelde uitspraak van de Raad van 14 mei 1987, gegeven in een geding
waarin geen van klaagsters (mede) partij was.

Het zojuist overwogene laat tevens zien dat het appel dat enige
klaagsters hebben gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1988,
gepubliceerd in AB 1988, 337, niet kan slagen. Dat is reeds daarom het geval
omdat in de betreffende casus sprake was van een beroep op het
vertrouwensbeginsel op de grond dat een bestuursorgaan aan de betrokkene naar
geldend recht onjuiste voorlichting had verstrekt.

Ook anderszins is de Raad niet gebleken van omstandigheden die
toereikend zijn voor de (verregaande) conclusie dat strikte toepassing van
art. 34, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet in een of meer van de
voorliggende gevallen geen rechtsplicht meer zou kunnen zijn.

De Uitkeringsraad heeft naar aanleiding van de zojuist genoemde
uitspraak van de Raad een zogenoemde interim-regeling ontworpen mede aan de
hand waarvan hij aanvragen zoals die van klaagsters heeft behandeld. Deze
regeling houdt onder andere in dat in de gevallen waarin een voor 23 december
1984 gevraagde periodieke uitkering op grond van art. 7, vierde lid, van de
Wet is afgewezen dan wel ingevolge art. 34 of art. 36 van de Wet is beeindigd
respectievelijk niet wordt betaald, met toepassing van art. 61, derde lid, van
de Wet een periodieke uitkering wordt verleend, welke ingaat op 23 (effectief
1) december 1984.

De Raad kan dit onderdeel van de interim-regeling niet onredelijk
vinden. De Raad tekent hierbij aan dat hij in casu – in het voetspoor van
hetgeen hij reeds eerder als zijn oordeel heeft doen kennen – geen grond
aanwezig acht terug te komen van zijn uitspraak van 14 mei 1987 wat betreft de
daarin vermelde datum van 23 december 1984.

De Uitkeringsraad heeft in aanmerking genomen dat geen van de
onderhavige gevallen voldoet aan de in de interim-regeling genoemde
omstandigheden, onder welke op voormelde wijze aan art. 61, derde lid, van de
Wet toepassing pleegt te worden gegeven.

De Raad onderschrijft dit.

In dit raam kan de Raad niet voor onjuist houden de opvatting van de
Uitkeringsraad dat hij de gevallen waarin aan de betrokkenen voor 1 december
1984 desgevraagd dan wel ambtshalve een uitkering ingevolge art. 21b van de
Wet is verleend maar waarin niet tevens een aanvraag om een periodieke
uitkering expressis verbis op grond van art. 7, vierde lid, van de Wet is
afgewezen, niet op een lijn ziet liggen met de gevallen waarin dat laatste wel
is gebeurd.

De Raad acht daartoe deugdelijk de motivering, welke de Uitkeringsraad
aan die opvatting ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat in de gevallen
waarin enkel een uitkering ingevolge art. 21b van de Wet is verleend niet is
nagegaan of aan met name art. 7, eerste lid onder a, van de Wet was voldaan.
De Raad acht hierbij nog van belang dat geen van de klaagsters, die in beroep
hebben gewezen op een aanvraag voor 1 december 1984 welke is uitgemond in een
beslissing houdende het toekennen van een uitkering ingevolge art. 21b van de
Wet en waarin op het al dan niet bestaan van het recht op een periodieke
uitkering ingevolge de Wet niet is ingegaan, tegen de betreffende beslissing
een rechtsmiddel heeft aangewend teneinde de aanspraak op een periodieke
uitkering ingevolge de Wet voorwerp van expliciete beoordeling te maken.

Dit doet naar ’s Raads oordeel ook opgeld in die gevallen, waarin in een
in de tijd voor de onderhavige aanvragen uitgereikte beslissing van de
Uitkeringsraad mede was opgenomen dat de betrokken klaagster
uitkeringsgerechtigde in de zin van art. 7 van de Wet was. De Raad heeft in
dit verband geen deugdelijke gronden gevonden om te twijfelen aan de juistheid
van hetgeen de vertegenwoordigster van verweerder ter terechtzitting op dit
punt heeft betoogd, namelijk dat in de betreffende, in het verleden gegeven
beslissingen per abuis is vermeld dat de betrokkenen (tevens)
uitkeringsgerechtigden in voormelde zin waren en dat dit enkel en alleen
plaatsvond omdat ten aanzien van de ziekten of gebreken van de betrokkenen
werd aanvaard dat zij in causaal verband met de vervolging staan en niet mede
omdat de betrokkenen ook overigens voldeden aan de voorwaarden van art. 7,
eerste lid onder a, van de Wet. Voorts heeft de Raad mede in aanmerking
genomen dat bij de betreffende beslissingen aan de betrokkenen op grond van de
bedoelde vermelding niet een periodieke uitkering ingevolge de Wet is verleend
en dat zij daartegen niet hebben geageerd.

Het vorenoverwogene brengt mee dat geen van de voorliggende gevallen wat
de ingangsdatum aangaat binnen de grenzen van de meergenoemde interim-regeling
vallen, zodat klaagsters niet met toepassing van die regeling recht kunnen
doen gelden op een periodieke uitkering ingaande 1 december 1984.

Tenslotte overweegt de Raad dat verweerder bij brief van 21 september
1990 aan ieder van klaagsters heeft medegedeeld dat de kwalificatie
“voorlopig”, welke in de bestreden beslissingen is gebezigd, gegeven een
uitspraak van de Raad d.d. 28 juni 1990, als vervallen kan worden beschouwd en
dat de aan klaagsters toekgekende periodieke uitkering definitief is verleend.
Daarmee acht de Raad het vitium dat op dit vlak aan elk van de bestreden
beslissingen kleeft processueel aldus hersteld dat aan het beroep dat enige
klaagsters tegen ook dat onderdeel van de bestreden belsissingen hebben
ingesteld het belang geacht kan worden te zijn ontvallen. De Raad heeft er in
casu dan ook van afgezien de bestreden beslissingen op dat stuk te
vernietigen.

Op grond van al het vorenoverwogene beslist de Raad als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende in naam der Koningin!

Verklaart de beroepen ongegrond.

Rechters

Mrs A.G. van Galen, voorzitter, J.G. Treffers en R.C. Schoemaker, leden.