Instantie: Centrale Raad van Beroep, 21 december 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiseres, die sinds 1962 als zelfstandige werkzaam is, staakt haar arbeid
met ingang van 1 november 1982, aangezien zij vanwege knieklachten sindsdien
(geheel) arbeidsongeschikt zou zijn. De aanvraag om een AAW-uitkering is
afgewezen, omdat eiseres als gehuwde vrouw op dat moment niet verzekerd werd
geacht. Op grond van de destijds geldende bepalingen van de AAW was zij niet
verzekerd, aangezien haar echtgenoot niet verzekerd was, omdat hij vanwege
zijn werk als grensarbeider ingevolge de Duitse sociale wetgeving was
verzekerd.

In eerste instantie is het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad
acht echter het toepasselijke KB vanaf 17 februari 1983 in strijd met het op
deze datum in werking getreden art. 1 van de Grondwet, dat onder meer
discriminatie op grond van geslacht verbiedt. Naar de mening van de Centrale
Raad kan noch op de gemeenschapsbepalingen van de EEG noch op art. 26 van het
BuPo-Verdrag een beroep worden gedaan. De bedrijfsvereniging moet beslissen
over het al dan niet buiten beschouwing laten van de op 17 januari 1983
bestaande arbeidsongeschiktheid.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij schrijven van 8 februari 1984 heeft gedaagde aan eiseres mededeling
gedaan van de beslissing om niet te voldoen aan haar verzoek om haar een
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) toe te
kennen. Daartoe is volgens die brief overwogen:

” In de AAW is bepaald dat een gehuwde vrouw, wier echtgenoot buiten het
Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachten
een buitenlandse wettelijke regeling inzake uitkering wegends ouderdom,
overlijden, en langdurige arbeisongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag
verzekerd is niet behoort tot de kring van verzekerden die in Nederland een
AAw-uitkering kunnen claimen.

Gezien het bovenstaande zullen wij uw aanvraag om AAW-uitkering niet
verder in behandeling nemen.

Deze beslissing is genomen met inachtneming van het bepaalde in de
artikelen: 4, 79 en 80 van de AAW”.

De Raad van Beroep te Roermond heeft bij uitspraak van 15 februari 1958
het beroep van eiseres tegen die beslissing ongegrond verklaard.

Namens eiseres is tegen die uitspraak hoger beroep aangetekend door haar
echtgenoot R., die op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden de Raad
kennelijk heeft willen verzoeken om die uitspraak alsmede die beslissing te
vernietigen en te verstaan, dat eiseres alsnog recht heeft op toekenning van
de door haar gevraagde uitkering ingevolge de AAW.

Bij schrijven van 20 januari 1987 heeft gedaagde nadere stukken aan de
Raad doen toekomen. Bij brieven van 21 april 1989 en van 27 februari 1990
heeft R. voornoemd nadere stukken aan de Raad doen toekomen en daarin nadere
opmerkingen gemaakt.

Bij schrijven van 21 september 1990 zijn van de zijde van de Raad enkele
vragen aan gedaagde voorgelegd.

Gedaagde heeft daarop geantwoord bij brief van 13 november 1990, met
bijlage.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 14 november
1990, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde
Mr. J.L.J.E. K. , advocaat te M., en waar voor gedaagde is opgetreden Mr. L.E.
M., werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging.

II. MOTIVERING

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting gaat
de Raad van de volgende feiten uit. Eiseres, geboren op 16 april 1946, heeft
sedert 1962 met twee zuster in een vennootschap onder firma een detailhandel
in levensmiddelen, in de vorm van een supermarkt, geexploiteerd. Bij schrijven
van 4 oktober 1983 heeft eisers bij gedaagde een uitkering ingevolge de AAW
aangevraagd. Eiseres heeft verklaard op grond van met name knieklachten met
ingang van 1 november 1982 volledig de arbeid te hebben gestaakt en sinds die
datum (geheel) arbeidsongeschikt te zijn. In het kader van deze aanvraag is
voorts gebleken, dat de echtgenoot van eiseres, R. voornoemd, als
grensarbeider in loondienst werkzaam was bij de firma K. te A. en deswege
ingevolge de Duitse sociale wetgeving verzekerd was.

Bij de onder I genoemde beslissing – zoals deze materieel kan worden
verstaan – is vervolgens de aanvraag van eiseres afgewezen, reeds omdat zij
ten tijde hier van belang niet verzekerd was te achten in de zin van art. 4
van de AAW, met name ingevolge art. 2, eerste lid, aanhef en onder j, in
samenhang met het gestelde onder a, van het – ingevolge het derde lid van art.
4 van de AAW gegeven – Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Stb. 557 (nader
genoemd: het KB), zoals deze bepalingen alle luidden ten tijde van de door
eiseres gestelde aanvang van haar arbeidsongeschiktheid op 1 november 1982
alsmede ten tijde van de bestreden beslissing van 8 februari 1984. Ingevolge
deze bepalingen wordt niet als verzekerde onder meer ingevolge de AAW
aangemerkt de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier echtgenoot niet
verzekerd is, omdat hij als ingezetene buiten het Rijk in dienstbetrekking
arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachtens een buitenlandse
wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom, overlijden en langdurige
arbeidsongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is.

In dit geding is de vraag aan de orde of de aanvraag van eisers bij de
bestreden beslissing terecht op evengenoemde grond is afgewezen. De eerste
rechter heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Raad overweegt het
volgende.

Nationaalrechtelijk bezien, verdient in het bijzonder opmerking, dat
ingevolge de wetten van 19 januari 1983, Stb. 15-51, met ingang van 17
februari 1983 in werking is getreden het nieuwe artikel 1 van de Grondwet,
onder meer inhoudende dat discriminatie op grond van geslacht niet is
toegestaan. Aangezien de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AAW,
voortvloeiende uit bovengenoemd art. 2, eerste lid, aanhef en onder j van het
KB, slechts geldt voor de gehuwde vrouw en zodanige uitsluiting ontbreekt voor
de gehuwde man in soortgelijke omstandigheden, dient deze bepaling als een
vorm van directe discriminatie op grond van geslacht te worden aangemerkt,
naar uiteindelijk ook door gedaagde niet wordt bestreden. Aan toetsing van
genoemde bepaling van het KB aan het in art. 1 nieuw van de Grondwet vervatte
discriminatieverbod staat art. 120 van de Grondwet, anders dan wanneer het
toetsing daaraan van de wet in formele zin zou betreffen, niet in de weg.
Bedoeld discriminatieverbod op grond van geslacht is voorts in een geval als
het onderhavige voldoende duidelijk en nauwkeurig om door particulieren voor
de rechter te kunnen worden ingeroepen teneinde de toepassing van de daarmee
strijdige bepaling van het KB te beletten in die zin, dat vrouwen recht hebben
op toepassing van dezelfde bepalingen als mannen die in gelijke situatie
verkeren.

In aanmerking genomen voorts, dat de inwerkingtreding van art. 1 van de
Grondwet niet is opgeschort – anders dan bij sommige andere bepalingen van
hoofdstuk 1 (Grondrechten) van de Grondwet het geval is, zulks ingevolge
‘additionele artikelen’ – is de Raad van oordeel, dat de toetsing van
bovenbedoelde bepaling van het KB aan het in art. 1 van de Grondwet vervatte
verbod van discriminatie op grond van geslacht dient plaats te vinden met
ingang van bovengenoemde datum 17 februari 1983. Derhalve dient naar het
oordeel van de Raad in het onderhavige geval art. 2, eerste lid, aanhef en
onder j van het KB, leidende tot uitsluiting van eiseres van de verzekering
ingevolge de AAW, met ingang van 17 februari 1983 buiten toepassing te worden
gelaten wegens het missen van verbindende kracht uit hoofde van strijd met de
Grondwet.

Dit betekent, indien zou moeten worden uitgegaan van de door eiseres
gestelde ingangsdatum 1 november 1982 van haar arbeidsongeschiktheid alsmede
van een voortduren van deze arbeidsongeschiktheid gedurende 52 weken, dat
eiseres verzekerd zou zijn te achten op de datum waarop haar in beginsel een
uitkering ingevolge de AAW zou kunnen worden toegekend, zij het dat deze
verzekering eerst is aangevangen op 17 februari 1983. Derhalve zou eiseres bij
de aanvang van haar verzekering reeds arbeidsongeschikt zijn te achten, hetzij
gedeeltelijk, hetzij volledig.

Daarmee dient zich de vraag aan, wat er zij van de toepassing in het
eerste geval (gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid) van art. 5, tweede lid, van
de AAW, in het tweede geval (volledige arbeidsongeschiktheid) van art. 21,
eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, zoals deze bepalingen luidden ten
tijde in dit geding van belang. Ingevolge art. 120 van de Grondwet kan de
formeelwettelijke bepaling van art. 5, tweede lid, eerste volzin, luidende:

‘Degene, die op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang
neemt, in de zin van het vorige lid reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt is,
wordt voor wat betreft de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken als
geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt aangemerkt, indien hij ten gevolge
van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid,
die is berekend voor zijn bij aanvang van de verzekering nog aanwezige
krachten en bekwaamheid en die hem met het oog daarop in billijkheid kan
worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht
heeft of op een naburige soortgelijke plaats te verdienen, hetgeen
soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt in de zin van
het vorige lid zijn, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.’,
niet getoetst worden aan art. 1 van de Grondwet. Derhalve zal bij
gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op 17 februari 1983 een weigering dan wel
een toekenning naar een mate van arbeidsongeschiktheid, welke bepaald is aan
de hand van het evengenoemde imperatieve voorschrift van art. 5, tweede lid,
in rechte kunnen standhouden. Het bij volledige arbeidsongeschiktheid op 17
februari 1983 in aanmerking te nemen art. 21, eerste lid, aanhef en onder a,
luidende:

‘De bedrijfsvereniging is voorts bevoegd met betrekking tot uit deze wet
voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten
aanmerking te laten:

a. algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip, dat de
verzekering een aanvang nam.’ kan als formeelwettelijke bepaling als zodanig
evenmin getoetst worden aan art. 1 van de Grondwet. Art. 21 van de AAW is
echter geen imperatief voorschrift, maar biedt het bestuur van de
bedrijfsvereniging de bevoegdheid om met betrekking tot uit de AAW
voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend de
arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten bij onder andere algehele
arbeidsongeschiktheid welke bestond op het tijdstip dat de verzekering een
aanvang nam. Art. 21 van de AAW schrijft niet voor hoe en in welke gevallen
het bestuur van de bedrijfsvereniging die bevoegdheid dient te hanteren. De
wetgever heeft daarmee aan het uitvoeringsorgaan een zeer grote ruimte gelaten
om al dan niet van bedoelde bevoegdheid gebruik te maken.

De in de uitvoeringspraktijk gehanteerde beleidsregels zijn uiteraard
van lagere orde dan de wet in formele zin. Naar de mening van de Raad zal
evenwel de wijze waarop van bedoelde bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, in
overeenstemming dienen te zijn met het zowel naar aard als naar plaats van
hoge orde zijnde, in art. 1 van de Grondwet neergelegde discriminatieverbod.

Daarbij zal evenwel althans onder de evengestelde omstandigheden en bij
een weigeringsbevoegdheid als hier bedoeld – bij algehele
arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering – mede in de afweging
moeten worden betrokken, dat hantering van die weigeringsbevoegdheid met zich
mee zou brengen, dat een voor 17 februari 1983 toegestane, maar nadien
verboden ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen na die datum zou
doorwerken.

Zodanige bevoegdheidshantering zal de aan de rechter opgedragen toetsing
niet kunnen doorstaan.

Eiseres kan naar het oordeel van de Raad geen rechten ontlenen – althans
ten tijde hier van belang, te weten tot en met laatstelijk 8 februari 1984,
datum van de bestreden beslissing – aan de gemeenschapsbepalingen van de EEG.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft immers in het arrest
van 23 september 1982 in de zaak 275/81 betreffende het geding tussen G.F.
Koks en de Raad van Arbeid te ‘s-Hertogenbosch, onder meer gepubliceerd in RSV
1983, nr. 83, onder meer overwogen, dat afgezien van richtlijn nr. 79/7/EEG
van 19 december 1978 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, pag.
24), die de Lid-Staten een termijn van zes jaar laat om de nodige bepalingen
in werking te doen treden, niet onverenigbaar was met de vigerende
gemeenschapsbepalingen een nationale bepaling van een Lid-Staat, voor zover
deze inhoudt dat een in de Lid-Staat wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot
niet voor ouderdomspensioen verzekerd is omdat hij krachtens een wettelijke
regeling van een andere Lid-Staat voor ouderdomspensioen verzekerd is, ook
zelf niet voor ouderdomspensioen is verzekerd, zelfs indien zij op het
grondgebied van eerstbedoelde Lid-Staat heeft gewoond en aldaar arbeid in
dienstbetrekking heeft verricht. De Raad acht deze prejudiciele beslissing en
de daarop gebaseerde uitspraak van deze Raad van 18 januari 1983, nr. AOW
1976/21, RSV 1983, nr. 84, eveneens van betekenis in het onderhavige geschil,
in aanmerking genomen, dat de bepalingen van meergenoemd, hier aan de orde
zijnd KB van toepassing zijn op de verplichte verzekering zowel ingevolge de
Algemene Ouderdomswet als ingevolge de AAW. Aangezien genoemde, in de
richtlijn nr. 79/7/EEG aangegeven termijn van zes jaar eerst op 23 december
1984 was verstreken, bieden bedoelde gemeenschapsbepalingen eerst dan
toetsingsmogelijkheden, en dan ook met betrekking tot formeelwettelijke
bepalingen, zoals ook gedaagde bij zijn onder I genoemd schrijven van 13
november 1990 heeft opgemerkt.

Dit was echter nog niet het geval ten tijde van de bestreden beslissing
van 8 februari 1984.

Hetzelfde moet worden gezegd van de toetsing aan art. 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, gesloten te
New York op 19 december 1966, goedgekeurd bij Rijkswet van 24 november 1978,
Stb. 624, en voor Nederland in werking getreden op 11 maart 1979 (nader
genoemd: IVBPR) De Raad is – in de lijn van hetgeen hij reeds enkele malen
heeft uitgesproken – van oordeel, dat met ingang van 23 december 1984, de
datum waarop de uitvoeringstermijn van de genoemde EEG-richtlijn was
beeindigd, ook met betrekking tot de hier aan de orde zijnde bepalingen van de
AAW rechtstreekse werking van genoemd art. 26 van het IVBPR moet worden
aangehouden.

Daarbij acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis, dat hij in zijn
uitspraken van 5 januari 1988 – gepubliceerd in RSV 1988, onder nrs. 104, 198,
199 en 200 – reeds met ingang van 1 januari 1980 rechtstreekse werking heeft
aangenomen van art. 26 van het IVBPR met betrekking tot de toetsing van een
aantal bepalingen van de Wet van 20 december 1979, Stb. 708, houdende nadere
wijziging van de AAW, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de
Ziektewet. De Raad merkt op, dat bij (of krachtens) evengenoemde wet van 20
december 1979 welbewust buiten beschouwing zijn gelaten – en mitsdien ook
ongewijzigd zijn gebleven – bepalingen van premieheffing en verplichte
verzekering, gezien het samenhangende stelsel van premieheffing van de
volksverzekeringen als de AAW, de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen-
en Wezenwet, de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten, waarvan de problematiek in de op evengenoemde wet van 20
december 1979 volgende jaren door de wetgever aan de orde zou worden gesteld.
Het bovenstaande in aanmerking genomen, acht de Raad onvoldoende grond
aanwezig om met betrekking tot de toetsing van bepalingen van verplichte
verzekering en van bepalingen met de aanvang van deze verzekering in verband
staande – voor zover in dit geding van belang eveneens ongewijzigd gebleven
bij de wet van 20 december 1979 – in het kader van art. 26 van het IVBPR van
bovengenoemde eerdere toetsingsdatum, te weten 1 januari 1980, uit te gaan.

Al het bovenstaande in aanmerking genomen berust de bestreden beslissing
derhalve nationaalrechtelijk bezien op onjuiste juridische grondslag, zodat
deze beslissing, alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in
aanmerking komt. Gedaagde zal na het verrichten van een nader onderzoek ter
zake een nadere beslissing dienen te nemen met inachtneming van het
bovenstaande. Derhalve wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing;

Verstaat, dat gedaagde op de aanvraag van eiseres een nieuwe beslissing
zal nemen met inachtneming van hetgeen de Raad onder II heeft overwogen.

Rechters

Mrs J.H. van der Veen, voorzitter, en B.J. van der Net en H.J. Grendel,leden.