Instantie: Centrale Raad van Beroep, 21 december 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiseres heeft aan gedaagde verzocht haar bijdrage in de premie voor
ziektekostenverzekering naar rato van haar inkomen vast te stellen. Het beroep
tegen het afwijzend besluit is ongegrond verklaard. Ook de Centrale Raad
verklaart het beroep ongegrond. Voor de Raad staat niet vast dat op basis van
cijfermatige vergelijking een vermoeden van discriminatie gegrond is. En
overigens is de Raad van mening dat de aan de regeling ten grondslag liggende
objectieve en zakelijke motivering en afweging een toereikende
rechtvaardigingsgrond voor de gekozen oplossing inhoudt, ook al zou dit enige
benadeling van bepaalde deeltijdwerkende IZR-deelneemsters tot gevolg hebben.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 11 mei 1987 heeft gedaagde afwijzend beschikt op het
verzoek van eiseres haar bijdrage in de premie voor haar
ziektekostenverzekering op een lager bedrag vast te stellen.

Het Ambtenarengerecht te Haarlem heeft het beroep tegen dit besluit bij
uitspraak van 10 juni 1988, nr. AW 87/141, ongegrond verklaard.

Eiseres is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 6 december 1990. Eiseres
is daar in persoon verschenen, bijgestaan door Mr. E. Faas, verbonden aan de
AbvaKabo.

Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door Mr. J.H. van Beurden,
werkzaam ter provinciale griffie. Voorts was aanwezig Mr. Th.B. Frohn,
werkzaam bij de Interprovinciale Ziektekostenregeling.

II. Motivering

Eiseres was in 1987 in deeltijd (30,5 uur per week) in ambtelijke dienst
van de provincie Noord-Holland werkzaam en uit dien hoofde deelneemster aan de
Interprovinciale Ziektekostenregeling (IZR).

Van deze verzekering zijn uitgesloten zij wier arbeidstijd minder dan 50
procent van een volledige betrekking bedraagt. Ten behoeve van hen, die wel
ingevolge de IZR verzekerd zijn, wordt de premie, die in 1987 nog geheel aan
het inkomen gerelateerd was en uitgedrukt werd in een bepaald percentage van
de premiegrondslag, door de provincie voldaan, met dien verstande dat de
verzekerden daartoe een bijdrage ten bedrage van de halve premie verschuldigd
zijn. Daarbij wordt ten aanzien van hen, die een betrekking van 32 uur per
week of meer vervullen, uitgegaan van het werkelijk genoten inkomen terwijl
ten aanzien van hen, die een betrekking van minder dan 32 uur per week
vervullen, wordt uitgegaan van het inkomen dat zij zouden hebben genoten
wanneer zij die betrekking voor 32 uur per week zouden hebben vervuld.

Eiseres heeft in januari 1987 aan gedaagde verzocht haar premiebijdrage
vast te stellen op basis van haar werkelijk genoten inkomen. Gedaagde heeft
dit verzoek bij het bestreden besluit afgewezen.

Eiseres had tevoren het advies ingewonnen van de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid in de burgerlijke openbare
dienst (Commissie GMV b.o.d.), als bedoeld in art. 3 van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke openbare dienst (Wet GMV
b.o.d.). Deze commissie heeft in een uitvoerig advies van 27 oktober 1986 als
haar oordeel gegeven, dat de toelatingsgrens van 50 procent arbeidstijd niet
in strijd met de Wet GMV b.o.d. is. De commissie heeft voorts als haar oordeel
uitgesproken ‘dat de afwijkende premieheffing voor IZR-deelnemers die in
deeltijd werken, in de praktijk met name vrouwen benadeelt en voor deze
benadering geen objectieve rechtvaardiging bestaat waardoor de betreffende
premieheffing in strijd is met art. 1 lid 1 van de Wet GMV b.o.d.’.

De vaststelling van de toelatingsgrens berust op het doel aan allen, die
een hoofdbetrekking bij de provincie vervullen, een volwaardige
ziektekostenvoorziening te verschaffen. Uitgaande van een ondeelbaar
voorzieningenpakket tegen een redelijke premie en tegen de achtergrond van een
verplichte deelname is gekozen voor een toelatingsgrens welke de deelname aan
de IZR beperkt tot diegenen, wie arbeidstijd ten minste 50 procent van een
volledige betrekking bedraagt.

De grieven van eiseres richten zich echter niet zo zeer tegen de
gestelde toelatingsgrens doch tegen de wijze waarop vervolgens de
premiebijdrage geregeld is. De kern van het betoog van eiseres bestaat hierin,
dat (ook) bij de provincie Noord-Holland veel meer vrouwen dan mannen in
deeltijd werken en dat de geldende premiebijdrageregeling vooral ten nadele
van de vrouwelijke deelneemsters uitpakt hetgeen een ongeoorloofde
discriminatie inhoudt.

De Raad deelt vooreerst niet de mening, dat voor de toetsing van de
premiebijdrageregeling moet worden uitgegaan van allen die bij de provincie in
deeltijd werkzaam zijn.

De regeling, dat de premiebijdrage niet op basis van het werkelijk
genoten inkomen doch op basis van een hogere grondslag wordt berekend, betreft
de groep IZR-verzekerden die meer dan 19 en minder dan 32 uur per week
werkzaam zijn. Of deze groep voor het overgrote deel uit vrouwen bestaat is de
Raad – en ook de Commissie GMV b.o.d. – niet bekend; ter terechtzitting kon
hierover geen nadere informatie worden verstrekt. Of er uit dien hoofde
voldoende grondslag is voor het vermoeden, dat in casu sprake is van
discriminatie naar geslacht, staat derhalve niet vast.

Maar ook indien de genoemde groep deeltijdwerkers wel voor het overgrote
deel uit vrouwen zou bestaan, dan nog is naar ’s Raads oordeel geen
toereikende grondslag aanwezig voor de conclusie dat voor de
premiebijdrageregeling, zoals die voor de genoemde groep deeltijdwerkers is
vastgesteld, een objectieve rechtvaardigingsgrond ontbreekt.

Bij de vaststelling van de toelatingsgrens en van de
premiebijdrageregeling hebben verschillende noties een rol gespeeld. Zo heeft
het draagkrachtbeginsel dan wel het beginsel van de solidariteit voor de
opstellers van de in 1985 tot stand gekomen (herziene) regeling een belangrijk
uitgangspunt gevormd.

Zo is voorts een belangrijk streven geweest zoveel als doenlijk was
onevenwichtigheden te voorkomen en er voor zorg te dragen dat geen
wanverhouding zou ontstaan bijvoorbeeld tussen de premiebijdrage en het
werkelijk genoten inkomen; of tussen de premiebijdrage van deeltijdwerkers met
een gering aantal uren en die van hen met een volledige betrekking; of tussen
de premiebijdrage van de deeltijdwerkers en hun aanspraak op een volledige
ziektekostenvoorziening. Bij dit alles heeft het onderscheid tussen mannen en
vrouwen, middellijk of onmiddellijk, geen enkele rol gespeeld.

Doelstellingen als deze zijn in de afweging betrokken en het is met dat
samenstel van doeleinden en gezien de aard van de materie voorzienbaar dat,
tot welk resultaat die afweging ten slotte ook leidt, in een bezinning op
beleidsniveau in alle redelijkheid steeds ook een andere uitkomst verdedigbaar
is. De beschouwingen van de Commissie GMV b.o.d. leveren daarvan een voorbeeld
door op de noemer van de solidariteit beschouwingen te bouwen, welke weliswaar
alleszins binnen redelijkheidsgrenzen liggen, doch andere en tot andere
oplossingen leidende beschouwingen binnen diezelfde redelijkheidsgrenzen
geenszins uitsluiten. ’s Raads rechterlijke toetsing dient zich evenwel te
beperken tot de vraag of het bestreden besluit in strijd met enige regel van
geschreven of ongeschreven recht is en of uit dien hoofde de aangevochten
regeling in eiseresses geval buiten toepassing had moeten blijven –
daargelaten hoe de premiebijdrage dan had moeten worden berekend.

Zoals boven overwogen acht de Raad te dezen van belang, dat niet
vaststaat dat op basis van cijfermatige vergelijking een vermoeden van
discriminatie gegrond is en dat overigens de aan de regeling ten grondslag
liggende objectieve en zakelijke motivering en afweging een toereikende
rechtvaardigingsgrond voor de gekozen oplossing inhoudt ook al zou dit enige
benadeling van de betreffende IZR-deelneemsters tot gevolg hebben. De Raad
heeft dan ook niet tot de overtuiging kunnen komen dat in casu strijd met enig
geschreven of ongeschreven discriminatieverbod aanwezig is. Aangezien ook
overigens niet is gebleken van strijd met enig algemeen verbindend
voorschrift, algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur, dient te worden beslist als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mr Boesjes, voorzitter, mrs Janssen en De Vrey, leden.