Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 29 november 1990

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


De vrouw is door zijn toe doen, psychisch afhankelijk geworden van haar
haptonoom. Hij hield haar aan het lijntje en misbruikte zijn positie als
hulpverlener om haar zijn macht over haar te laten voelen. Door het leed dat
zij hiervan heeft ondervonden is zij in de WAO beland. Zij wil in een kort
geding procedure schadevergoeding vorderen.

Beslissing Rechtenvrouw: Seksueel en psychisch misbruik liggen vaak heel
dicht bij elkaar. Het is in het belang van vrouwen dat er een uitspraak komt
over de grenzen waarbinnen een therapeut zich tegenover zijn clienten behoort
te gedragen.

Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de haptonoom haar
psychisch geweld heeft aangedaan.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Ter terechtzitting van 20 november 1990 heeft B. gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. D. heeft
verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening.

Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden
produkties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.

GRONDEN VAN DE BESLISSING:

1. B. vordert in dit geding dat D. haar een bedrag van ƒ 5.000,–
voldoet als vergoeding voor de door haar geleden immateriele schade.

Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat D., bij wie zij wegens
haar depressies onder haptonomische behandeling is geweest, haar psychisch
heeft misbruikt en dat hij derhalve jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld:

– door haar psychisch van hem afhankelijk te maken: tijdens de
behandeling vleide en knuffelde hij haar, waardoor zij verliefd op hem werd,

– door haar persoonlijke integriteit niet te eerbiedigen: D. stond erop
dat zij zich geheel uitkleedde. Op haar b.h. en slip na deed B. dit, waarna D.
haar b.h. losmaakte. Ook wilde hij dat zij met haar benen wijd ging liggen en
dat zij naakt voor de spiegel ging staan. Omdat zij dat weigerde werd zij
“trut” en “gestoord” genoemd,

– door haar hulpvragen te negeren, in het bijzonder toen haar
schoonmoeder overleed en hem – haar enige vertrouwenpersoon – had opgebeld,
waarna hij niets meer van zich liet horen. Bovendien heeft hij meermalen
afspraken afgezegd en kwam hij nooit op eerder besproken problemen van haar
terug. Sinds de behandeling bij D. zijn haar psychische problemen nog groter
geworden, aldus B.

2. D. betwist al hetgeen B. ter ondersteuning van haar vordering stelt.
Ten aanzien van haar stelling dat hij druk op haar uitoefende om zich tijdens
de behandeling te ontkleden betoogt hij dat B. tweemaal heeft plaatsgenomen op
de behandeltafel, waarbij zij op haar buik diende te gaan liggen – hetgeen in
het kader van een haptonomische behandeling normaal is – en hij in verband met
de aanraking van het ruggedeelte (als onderdeel van de therapie) haar b.h.
heeft losgeknoopt na daartoe van haar verkregen toestemming.

3. B. heeft in dit geding de door haar gestelde handelwijze van D.
onvoldoende aannemelijk gemaakt. Anders dan zij meent, zijn de door haar
overgelegde verklaringen van de voormalige clienten van D., die hem in juni
1990 in een kort geding hebben betrokken, niet van doorslaggevend belang. Uit
de ervaringen van deze clienten met D. kan immers niet zonder meer worden
afgeleid dat D. B. op dezelfde wijze heeft benaderd.

Hoogstens kunnen deze verklaringen een aanwijzing zijn in de door B.
bepleite zin. Deze aanwijzing is – bij gebreke van nadien gevolgde
omstandigheden die tot een andere conclusie zouden moeten nopen, zoals in het
geval van de genoemde voormalige clienten van D. – echter niet sterk genoeg om
het standpunt van B. als genoegzaam vaststaand gegeven aan te nemen.

Daar komt bij dat enkele van de gestelde gedragingen eventueel voor
tweeerlei uitleg vatbaar zouden kunnen zijn. Zo is het bijvoorbeeld niet
uitgesloten dat een derde de gedragingen, die B. als vleien en knuffelen
bestempelt, op andere wijze zou hebben geinterpreteerd, waarbij vervolgens de
vraag rijst in hoeverre B. haar eigen interpretatie aan D. kan tegenwerpen.
Dit geldt eveneens voor het door haar gestelde negeren van haar hulpvragen.

4. Nu voorts van de door D. erkende handeling – zie hiervoor onder
rechtsoverweging 2 – niet zonder meer kan worden gezegd dat D. bij de
verrichtingen hiervan geen therapeutische bedoeling heeft gehad, moet de
slotsom zijn dat thans tezeer onduidelijkheid bestaat omtrent de feiten en
omstandigheden. Bij deze onzekerheid is derhalve voor toewijzing van de
vordering geen plaats.

5. Bij deze uitslag wordt B. met de proceskosten belast.

BESLISSING:

1. Weigert de gevraagde voorziening.

2. Veroordeelt B. in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde
van D. begroot op en te voldoen als volgt:

– aan D.:

f.62,50 aan de bij hem gevallen kosten van vastrecht, en

– aan de griffier van deze Rechtbank:

f.187,50 aan overig vastrecht,

f.700,= aan salaris procureur.

Rechters

mr. J.M. Vrakking, vice-president.