Instantie: Centrale Raad van Beroep, 21 november 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Aan eiseres, die van 1980 tot 1987 een gezamenlijke huishouding heeft
gevoerd met haar overleden partner, wordt geen AWW-uitkering toegekend. Naar
de mening van de Centrale Raad geeft de AWW slechts aanspraken aan de
nabestaanden van gehuwden, daarmee de nabestaanden van ongehuwden
uitsluitend.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Onder dagtekening van 17 april 1989 heeft gedaagde aan eiseres kennis
gegeven van de beslissing dat zij -ter zake van het overlijden van S. op 23
december 1987- geen recht heeft op pensioen krachtens de Algemene Weduwen- en
Wezenwet (hierna: AWW) of een tijdelijke AWW-uitkering, aangezien zij niet
voldoet aan de in de AWW gestelde voorwaarden voor het recht op dit pensioen
of deze uitkering, omdat zij “namelijk niet met de overledene gehuwd geweest
is”.

De Raad van Beroep te ‘s-Gravenhage heeft bij deze uitspraak van 9
januari 1990 het door eiseres tegen deze beslissing ingestelde beroep
ongegrond verklaard.

Namens eiseres is Mr. M.M. Klink, advocaat te Dordrecht, van deze
uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Op de gronden aangevoerd bij
een aanvullend beroepschrift d.d. 28 februari 1990, is de Raad verzocht de
aangevallen uitspraak, alsmede de daaraan ten grondslag liggende beslissing
van gedaagde d.d. 17 april 1989 te vernietigen.

In reactie op de brief van de zijde van de Raad d.d. 18 juli 1990, onder
meer houdende toezending van een exemplaar van de uitspraak van de Raad van 28
februari 1990, in het geding AAW 1989/10, heeft de gemachtigde van eiseres bij
nadere brief d.d. 30 augustus 1990 gewezen op de bijzondere omstandigheden in
het geval van eiseres.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 7
november 1990, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door Mr. M.M.
Klink voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen
vertegenwoordigen.

II. Motivering

Eiseres, geboren op 1 augustus 1948, heeft blijkens de gedingstukken van
eind 1980 tot 23 december 1987 ongehuwd samengewoond met S., geboren op 21 mei
1943. S. is op 23 december 1987 overleden. In verband met dit overlijden heeft
eiseres gedaagde verzocht haar een AWW-uitkering toe te kennen.

Naar inmiddels ontwikkelde jurisprudentie -waartoe de Raad wijst op de
onder I genoemde uitspraak van de Raad van 28 februari 1990, gepubliceerd in
AB 1990, 233 en inmiddels ook in RSV 1990, nr. 295, en de uitspraak van
gelijke datum, AWW 1989/25, AB 1989, 234- is er geen plaats om voor de
toepassing van de AWW de aanspraken van de tevoren ongehuwd samenwonende te
honoreren, waarbij gegeven de huidige stand van de maatschappelijke
ontwikkelingen en de rechtsontwikkeling is geoordeeld dat de in de AWW
vervatte beperking van aanspraken tot de weduwe (nog) geen in artikel 26 van
het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten verboden
onderscheid ten opzichte van de ongehuwd samenwonende inhoudt. De Raad
verwijst voor de nadere motivering van dit standpunt naar evengenoemde
uitspraken.

De Raad acht mutatis mutandis -op gelijke gronden- geen strijd aanwezig
met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden en artikelen 2 en 9 van het Internationaal
Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, terwijl hem evenmin
van zodanig strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is
gebleken dat hiervoor de desbetreffende eis van de AWW ter zijde zou kunnen
worden geschoven.

Met betrekking tot het ook eerder aan de orde gekomen punt van de niet
in de AWW, doch wel in de andere wetten totstandgebrachte gelijkstelling van
gehuwd en ongehuwd samenwonenden wijst de Raad er nog op dat anders dan ten
aanzien van de andere wetten waarin die gelijkstelling wel is gerealiseerd
-bijvoorbeeld de medeverekering bij de Ziekenfondswet, alsook in de Algemene

Bijstandswet- het karakter van de AWW-uitkering voor de overblijvende
van echtelieden nu juist met zich meebrengt dat de duur van de aanspraak (c.q.
verminderde aanspraak) krachtens een gelijkstelling niet is gebonden aan de
actuele samenwoning en het voortduren daarvan. Anders gezegd, het gaat bij
deze AWW-uitkering om een pensioen c.q. tijdelijke uitkering ten gunste van de
overblijvende van twee partners en niet om aanspraak c.q. verminderde
aanspraak ten tijde van een samenwoning. Wat daarvan verder ook zij, naar het
oordeel van de Raad is, gelet reeds op deze ongelijkheid, hier geen steun te
vinden voor de gedachte dat het formeelwettelijk voorschrift van de AWW te
dezen, zolang de wetgever daarin geen verandering heeft gebracht, langs
verdragsrechtelijke lijn uit hoofde van gelijkheid jurisprudentieel zou dienen
te wijken ten gunste van de bepleite gelijkstelling.

Eiser heeft zich op grond van haar persoonlijke levensgeschiedenis en
die van haar voormalige partner en de duur van de samenwoning (circa zeven
jaren) nog beroepen op “bijzondere omstandigheden” die er toe behoren te
leiden dat de AWW ruimer wordt gehanteerd en ook op haar geval van toepassing
wordt gebracht. De Raad kan voor zodanige toepassing, die
-nationaalrechtelijk- zou neerkomen op een zgn. toepassing-contralegem,
evenwel geen rechtvaardigingsgrond vinden, gelet ook op het door de wetgever
in de artikelen 8 en 13 neergelegde limitatieve, nauw omschreven stelsel voor
aansprak op AWW-uitkering van de overblijvende van echtelieden.

De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mr. J.H. van der Veen, als voorzitter; mr.B.J. van der Net; mr. G.P.A.M.Garvelink-Jonkers, leden