Instantie: Raad van State, 28 augustus 1990

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Klaagster heeft B en W gevraagd met behoud van uitkering een opleiding
te mogen volgen. Zij heeft een ABW-uitkering. B en W heeft afwijzend
beslist

Tegen deze beslissing is zij in beroep gegaan. Dit beroep is
verworpen omdat de ABW geen verkapte vorm van studiefinanciering mag zijn

Volledige tekst

Overzicht van het geschil

Burgemeester en wethouders van Nijefurd hebben op 16 mei 1988 afwijzend
beschikt op het verzoek van mevrouw B. van 18 maart 1988 om met behoud van
haar uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet in de kosten van
levensonderhoud een 4-jarige P.A.B.O.-opleiding te volgen

De beschikking is aan deze uitspraak gehecht

Nadat mevrouw B. tegen deze beschikking een bezwaarschrift had
ingediend, hebben burgemeester en wethouders van Nijefurd de daarin vervatte
bezwaren bij hun beslissing van 1 augustus 1988, reg.no. 0133.53122.6,
ongegrond verklaard

De beslissing is aan deze uitspraak gehecht

Vervolgens is mevrouw B. in beroep gekomen bij verweerders, die het
beroep bij hun besluit van 2 november 1988, Afd. BjZ, no. BW88-62386,
ongegrond hebben verklaard

Het besluit is aan deze uitspraak gehecht

Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld krachtens artikel 43
der Algemene Bijstandswet

Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht

Desgevraagd hebben verweerders een verweerschrift ingediend

Het geschil is op 21 augustus 1990 behandeld in een openbare vergadering
van een Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin appellante,
vertegenwoordigd door mr. L. Rijpkema en verweerders, vertegenwoordigd door A.
Prins, hun standpunten nader hebben toegelicht

In rechte

Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het beroep van appellante
tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Nijefurd, betreffende
de afwijzing van haar verzoek om met behoud van uitkering ingevolge de
Algemene Bijstandswet (hierna te noemen: ABW) een PABO-opleiding te volgen,
ongegrond verklaard

Verweerders hebben aan hun besluit ten grondslag gelegd de overweging
dat de mogelijkheid om met behoud van uitkering een studie te volgen is
uitgesloten voor het volgen van een dagopleiding, al dan niet in deeltijd, op
het niveau van het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs

Daarnaast hebben verweerders overwogen dat van bijzondere
omstandigheden, die kunnen leiden tot een afwijking van dit uitgangspunt, niet
is gebleken

Appellante kan zich hiermee niet verenigen

Zij heeft onder verwijzing naar het Koninklijk besluit van 28 augustus
1986, nr. 107, aangevoerd dat, nu haar in verband met de zorg voor haar kind
geen arbeidsvoorwaarde is opgelegd, de door haar te volgen studie geen beslag
legt op de voor arbeid beschikbare tijd, hetgeen er haars inziens toe behoort
te leiden dat haar verzoek wordt ingewilligd

Uit de stukken blijkt dat appellante zich sedert 1986 niet meer
beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt in verband met de zorg voor haar in
1984 geboren zoon; zij ontvangt een uitkering ingevolge de ABW naar de norm
voor een een-oudergezin

Op 18 maart 1988 heeft appellante – die niet meer leerplichtig is – het
aan het onderwerpelijke geschil ten grondslag liggende verzoek ingediend

De door appellante te volgen HBO-opleiding, die door de betreffende
onderwijsinstelling als een voltijd-opleiding wordt aangemerkt, wordt gegeven
op de maandagmiddag, maandagavond en donderdagavond, terwijl daarnaast
gedurende de gehele 4-jarige opleiding zes uur per week stage moet worden
gelopen

De Afdeling overweegt als volgt

Ingevolge artikel 1, eerste lid, ABW wordt aan iedere Nederlander die
hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij
niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan
te voorzien, bijstand verleend

De kosten, verbonden aan het volgen van een studie, die zoals in het
voorliggende geval is aangevangen boven de leerplichtige leeftijd, worden –
behoudens bijzondere omstandigheden – in beginsel niet gerekend tot de
noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 1 der wet, zodat
daarvoor geen bijstand kan worden verleend

In afwijking van dit beginsel kan, gelet op de circulaires van de
Staatssecretaris respectievelijk de Minister van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk, van 3 december 1980, BU/HU-U85987, casu quo van 18 mei
1982, BU/HU-U99111, betreffende vorming en scholing van vrouwen in de
bijstand, onder meer aan vrouwen die gedurende lange tijd niet aan het
arbeidsproces hebben deelgenomen en wat betreft hun opleidingsniveau in een
achterstandsituatie verkeren, de mogelijkheid worden geboden met behoud van
hun bijstandsuitkering een opleiding te volgen

Nog daargelaten dat appellante – zoals zij zelf heeft erkend – niet in
een zodanige achterstandsituatie verkeert, constateert de Afdeling, dat de in
deze circulaires neergelegde mogelijkheid is uitgesloten voor het volgen van
dagopleidingen, als dan niet in deeltijd, op het niveau van het hoger
beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs

Naar het oordeel van de Afdeling dient de door appellante beoogde
opleiding te worden aangemerkt als dagonderwijs op het niveau van het hoger
beroepsonderwijs, daar het een vorm van onderwijs betreft welke – in
tegenstelling tot avondonderwijs op dit niveau – in aanmerking komt voor
studiefinanciering

De reden van uitsluiting van de mogelijkheid tot het volgen van
dagonderwijs op dit niveau met behoud van uitkering is – naast de
omstandigheid, dat in een dergelijk geval geen sprake is van het inhalen van
een onderwijsachterstand – voornamelijk gelegen in het feit dat
bijstandsverlening onder die omstandigheden zou neerkomen op een verkapte vorm
van studiefinanciering, hetgeen niet strookt met de sluitstukfunctie van de
ABW

Gelet op het aanvullend karakter van de ABW bestaat immers geen
aanspraak op een uitkering in die gevallen waarin sprake is van een
voorliggende voorziening

Een Rijksstudietoelage op grond van de Wet studiefinanciering geldt als
een zodanige voorliggende voorziening

De omstandigheid dat appellante gelet op haar leeftijd, niet in
aanmerking kwam voor een toelage ingevolge de Wet studiefinanciering kan aan
dit beginsel naar het oordeel van de Afdeling niet afdoen, daar deze
omstandigheid is gelegen in haar persoonlijk betreffende redenen

In het geval van appellante zou voortzetting van de bijstandsverlening,
zonder daarbij de voorwaarde te stellen tot het niet volgen van de
PABO-opleiding, derhalve in feite neerkomen op een uitbreiding van de
werkingssfeer van de Wet studiefinanciering

Met verweerders is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheden waarin
appellante verkeerde niet een zodanig bijzonder karakter droegen dat deze
afwijking van vorengenoemde beginselen zouden kunnen rechtvaardigen

Appellante meent in evengenoemd Koninklijk besluit een algemeen
uitgangspunt te lezen, namelijk het beginsel dat indien geen arbeidsvoorwaarde
is opgelegd er geen beletsel is een HBO-dagopleiding te volgen met behoud van
uitkering, omdat in een zodanig geval geen sprake is van een belemmering ten
gevolge van de studie voor de inschakeling in het arbeidsproces

Haars inziens zijn de individuele omstandigheden die tot ontheffing van
de arbeidsvoorwaarden hebben geleid, niet van belang

Aangezien haar geen arbeidsvoorwaarde is opgelegd, meent zij dan ook dat
haar verzoek ten onrechte is afgewezen

De Afdeling is met verweerders van oordeel dat evengenoemde door
appellante veronderstelde algemene regel niet uit bedoeld Koninklijk besluit
is af te leiden

Zoals ook uit de bewoordingen van het Koninklijk besluit blijkt, staat
daarin voorop het algemene uitgangspunt dat kosten welke voortvloeien uit het
volgen van een studie, die is aangevangen boven de leerplichtige leeftijd, de
kosten van levensonderhoud daaronder begrepen, behoudens bijzondere
omstandigheden, niet worden gerekend tot de noodzakelijke kosten van het
bestaan als bedoeld in artikel 1 van de ABW en derhalve niet voor
bijstandverlening in aanmerking komen

Voorts blijkt uit de overwegingen van het Koninklijk besluit dat de
Kroon zich bij het vormen van Haar oordeel of zich in de situatie van
betrokkene zodanige bijzondere omstandigheden voordeden, heeft toegespitst op
de specifieke omstandigheden van dat geval

Blijkens de stukken waren de voor de beoordeling van het geschil van
belang zijnde omstandigheden in dat geval echter niet gelijk aan de situatie,
waarin appellante zich bevindt, zodat appellante reeds hierom aan meergenoemd
Koninklijk besluit geen rechten kan ontlenen

Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in
aanmerking komt voor vernietiging op een der in artikel 2, eerste lid, van de
Tijdelijke wet Kroongeschillen genoemde gronden, dient het beroep te worden
verworpen

Uitspraak:

De Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State; Gezien
de Tijdelijke wet Kroongeschillen, de Wet op de Raad van State en de Algemene
Bijstandswet;

Recht doende in naam der Koningin;

verwerpt het beroep

Rechters

mr M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen, Lid van de Enkelvoudige Kamer, mr. M.Pieffers, ambtenaar van Staat