Instantie: Centrale Raad van Beroep, 14 augustus 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De vrouw heeft getracht bij haar werkgever in deeltijd te gaan werken.
Toen dat niet lukte, raakte zij werkloos. De BVG kent aan de vrouw een
WW-uitkering toe met een sanctie van 10 procent gedurende 13 weken. De Raad
van Beroep heeft deze beslissing vernietigd en de Centrale Raad bevestigt deze
uitspraak. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat het recht op
WW-uitkering van een werkloze werknemer, die zich voor minder uren beschikbaar
stelt, gedeeltelijk eindigt en niet tot een sanctie leidt. Dat uitgangspunt is
niet beperkt tot degenen die al werkloos zijn. Dit is echter uitsluitend het
geval als de betrokkene tijdens de duur van de dienstbetrekking al het
redelijk mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat zij door dat streven
werkloos wordt, hetgeen in casu het geval is. In het artikel over de
werkloosheidswet elders in dit nummer wordt op deze uitspraak ingegaan.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij brief van 11 september 1987 is vanwege eiser aan gedaagde, kennis
gegeven van een beslissing, de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW)
betreffende. Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De
inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven.

De Raad van Beroep te Utrecht heeft bij uitspraak van 7 april 1988 het
beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard en deze beslissing vernietigd,
voor zover daarbij toepassing is gegeven aan art. 24, lid 1, sub a en lid 2 in
verbinding met art. 27, lid 1, van de WW.

Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft in een
aanvullend beroepschrift de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 24 juli 1990,
waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A.T.K., werkzaam bij
eisers bedrijfsvereniging, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.

II Motivering

Aan rubriek 3 van de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde als
‘klaagster’ wordt aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en
omstandigheden:

‘Klaagster, geboren 8 januari 1950, was sedert 1 november 1984 gedurende
34,4 uur per week als wijkverpleegkundige werkzaam in dienst van de Vereniging
Wijkverpleging en Volksgezondheid “Het Groene Kruis” te H.

Klaagster heeft bij brieven van 23 september 1985 en 28 april 1986 haar
werkgever verzocht om tewerkstelling in een “tweelingbaan”, samen met haar
collega M., ieder voor 50 procent.

Bij brieven van 1 oktober 1985 en 23 mei 1986 heeft de werkgever
aangegeven welwillend tegenover dit verzoek te staan; een beslissing kon
waarschijnlijk eerst tegen het einde van 1986 worden genomen.

Klaagster, inmiddels zwanger, genoot zwangerschapsverlof vanaf 24januari
1987.

Zij wilde na de bevalling niet langer 34,4 uur doch 20 uur per week
werkzaam zijn in verband met de verzorging van haar kind.

Zij had een oppas geregeld om 20 uur per week te kunnen werken.

Op 22 januari 1987, de dag voordat klaagster met zwangerschapsverlof
ging, deelde de hoofdwijkverpleegkundigeklaagster mee dat het niet mogelijk
was om haar een dienstverband van 50 procent aan te bieden. Bij brief van 27
februari 1987 heeft de werkgever zulks bevestigd aan klaagster; het
dienstverband werd beeindigd met ingang van 24 april 1987. Klaagster is op 12
maart 1987 bevallen. Zij meldde zich op 1 april 1987 voor een
werkloosheidsuitkering bij verweerders bedrijfsvereniging. Zij liet zich op 16
april 1987 als werkzoekende inschrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Op
de bijlage van het aanvraagformulier om werkloosheidsuitkering gaf zij aan
zich voor 20 uren per week beschikbaar te stellen voor arbeid.’

Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde op vrijdag 24 april
1987, omdat haar dienstbetrekking op die datum was geeindigd, haar arbeidsuren
alsmede het recht op onverminderde loondoorbetaling over die uren had verloren
en dat zij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.

Gedaagde was derhalve op die datum werkloos in de zin van art. 16,
eerste lid, van de WW, voldeed op die datum aan de overige
ontstaansvoorwaarden voor het recht op uitkering ingevolge die wet, terwijl op
die datum geen uitsluitingsgrond van toepassing was.

Op die datum is daarom – ook dat is tussen partijen niet in geschil –
een recht op uitkering ingevolge de WW ontstaan, welk recht op grond van het
bepaalde in art. 20, eerste lid onder b van de WW in verbinding met het derde
lid, onder b, en het vijfde lid van dat artikel op die datum gedeeltelijk is
geeindigd omdat gedaagde vanaf die datum voor 20 uur per week beschikbaar was
om arbeid als werknemer te aanvaarden.

Het gaat in dit geding om de vraag of eiser terecht op gedaagdes
(gedeeltelijk geeindigde) uitkering met ingang van 24 april 1987 een sanctie
heeft toegepast bestaande in een verlaging van het uitkeringspercentage met 10
procent gedurende 13 weken van die datum.

De eerste rechter heeft die vraag ontkennend beantwoord. Uit de
aangevallen uitspraak blijkt dat die rechter van oordeel is dat eiser op de in
de bestreden beslissing vermelde grond niet bevoegd was een sanctie op
gedaagdes uitkering toe te passen.

Dat oordeel van de eerste rechter is door eiser in hoger beroep
aangevochten.

De Raad overweegt het volgende.

In de aangevallen uitspraak is terecht gewezen op de geschiedenis van de
totstandkoming van de WW (TK 19.261, nr. 15, blz. 29) waaruit kan worden
afgeleid dat het de bedoeling van dewetgever is geweest dat een
beschikbaarstelling van een werkloze werknemer voor minder uren dan waarop
voorheen arbeid werd verricht – op zichzelf beschouwd – niet tot een sanctie
maar tot een gedeeltelijk eindigen van het recht op uitkering moet leiden,
ongeacht de beweegredenen van die werknemer om zich voor minder uren dan
voorheen beschikbaar te stellen. Gelet op dat uitgangspunt van de wetgever en
voorts in aanmerking genomen dat de Raad niet is gebleken dat de wetgever dat
uitgangspunt heeft willen beperken tot personen die reeds werkloos zijn of
zijn geworden en ter zake van die werkloosheid in beginsel aanspraak op
uitkering kunnen maken, overweegt de Raad het volgende.

Naar het oordeel van de Raad kan van degene die werkzaam is in een
dienstbetrekking en die ernaar gaat streven op minder uren dan waarop hij
alsdan werkzaam is te gaan werken, niet worden gezegd dat hij in een van de in
art. 24, tweede lid, van de WW omschreven omstandigheden verkeert, indien
uitsluitend dat streven uiteindelijk leidt tot de beeindiging van de
dienstbetrekking en daardoor tot werkloosheid.

Zulks is echter, in aanmerking genomen het risico waarvan de WW door
middel van een verzekering beoogt de geldelijke gevolgen te dekken,
uitsluitend het geval, indien de betrokkene tijdens de duur van die
dienstbetrekking al het redelijk mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat
hij door dat streven werkloos wordt en voorts indien hij binnen een, aan de
hand van de omstandigheden van het individuele geval te bepalen, redelijke
termijn daarin niet is geslaagd.

Het vorenstaande toepassend op het geval van gedaagde overweegt de Raad
het volgende.

In verband met kinderwens heeft gedaagde in september 1985 schriftelijk
haar werkgever de wens te kennen gegeven in de toekomst voor 20 uur per week
te willen gaan werken in een tweelingbaan.

In oktober 1985 is haar door haar werkgever schriftelijk meegedeeld dat
deze welwillend stond tegenover die wens.

Gedaagde heeft vervolgens samen met een collega de werkgever in april
1986 wederom schriftelijk voorgesteld een tweelingbaan voor 50 procent van de
werktijd te gaan vervullen.

Bij brief van 23 mei 1986 heeft de werkgever gedaagde wederom bevestigd
welwillend tegenover dit voornemen te staan en voorts gedaagde gevraagd nog
‘even’ van de voornemen af te zien, omdat per 15 augustus 1986 een nieuwe
hoofdwijkverpleegkundige in dienst zou treden en de werkgever alsdan het
voornemen van gedaagde in de beleidsplanning zou betrekken.

Begin december 1986 is uiteindelijk aan gedaagde, die inmiddels zwanger
was, medegedeeld dat zij na haar bevalling niet voor 50 procent van de
werktijd kon worden aangesteld, aangezien bij werkgever inmiddels het door de
Geneeskundige Inspectie van de Volksgezondheid toegelaten maximum aantal
part-time verpleegkundigen werkzaam was.

Een en ander is gedaagde bij brief van 27 februari 1987 bevestigd.

Gedaagde heeft voor en tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof
een aantal keren gesolliciteerd.

Ten tijde van het einde van dat verlof (en gedaagdesdienstbetrekking)
had gedaagde een oppas voor haar kind voor 20 uur per week geregeld en had zij
bovendien haar kind bij een creche opgegeven.

Dit alles leidt de Raad tot de slotsom dat van gedaagde moet worden
gezegd dat uitsluitend gedaagdes streven om minder uren te gaan werken
uiteindelijk heeft geleid tot de beeindiging van haar dienstbetrekking en
daardoor tot werkloosheid, dat zij tijdens de duur van haar dienstbetrekking
al het redelijk mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat zij door dat
strevenwerkloos zou worden, en voorts dat zij, in aanmerking genomen dat
gedaagde reeds in september 1985 concreet is gaan trachten te voorkomen dat
zij door dat streven werkloos zou worden, daarin binnen een in haar geval toch
redelijk te achten termijn niet in is geslaagd.

Van gedaagde kan derhalve niet worden gezegd dat zij in een van de in
art. 24, tweede lid, van de WW omschreven omstandigheden, verkeerde en daarom
kan van gedaagde niet worden gezegd dat zij verwijtbaar werkloos is geworden,
als bedoeld in het eerste lid onder a van dat artikel.

Mitsdien was eiser niet bevoegd een sanctie op gedaagdes uitkering
ingevolge de WW toe te passen. Nu de Raad evenals de eerste rechter de
hiervoor geformuleerde vraag ontkennend beantwoordt, komt de aangevallen
uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in art. 80a, lid 2,
van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat van eiser een recht van ƒ 200 dient
te worden geheven.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep

recht doende, in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak,

verstaat dat van eiser een recht van ƒ 200 dient te worden geheven.

Rechters

Mrs Cras, Hugenholtz, Spaas.