Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 juni 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De Raad acht, mede in het licht van zijn uitspraak van 14 mei 1987, in
de WUV geen grond aanwezig waarop, overigens in tegenstelling tot wat gehuwde
mannen te beurt valt, de periodieke uitkering aan klaagsters slechts voorlopig
toegekend zou kunnen worden.
1989/356; WUV 1989/357; WUV 1989/360; WUV 1989/434; WUV 1989/474; WUV1989/485; WUV 1989/503; WUV 1989/507; WUV 1989/515; WUV 1989/516; WUV 1989/518en WUV 1990/49

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van de gedingen

Verweerder heeft op diverse data in 1989 ten aanzien van klaagsters na
gemaakt bezwaar een beslissing genomen, waarvan een voorbeeld in fotokopie aan
deze uitspraak is gehecht.

Tegen die beslissing is door of namens klaagsters bij de Raad beroep
ingesteld.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting van 7 juni 1990,
waar klaagsters niet in persoon zijn verschenen. Voor klaagster sub 1 is
aldaar verschenen mr M.J.M. ten Voorde, advocaat te Amsterdam en voor
klaagsters sub 3 t/m 6 mr R.E. Cohen, juridisch adviseur te Amsterdam, terwijl
voor klaagsters sub 2, 7, 8 en 11 is opgetreden mr J.F. van Baarsen, advocaat
en procureur te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
C.J. van der Zaan, werkzaam bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds.

2. Motivering

In zijn uitspraak van 14 mei 1987, geregistreerd onder nr. WUV 1984/82,
heeft de Raad verstaan dat het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Wet
uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940- 1945, hierna te noemen: de Wet,
inhoudende dat aan een gehuwde vrouw geen (periodieke) uitkering ingevolge de
Wet toekomt tenzij zij aan bepaalde voorwaarden voldoet, strijd oplevert met
het bepaalde in artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten
en Politieke Rechten; dat zulks grond biedt aan de consequentie dat genoemd
artikel 7, vierde lid, van de Wet op grond van artikel 94 van de Grondwet in
rechte geen toepassing vindt en dat deze consequentie te rekenen van 23
december 1984 in rechte is te aanvaarden.

Deze uitspraak heeft er toe geleid dat verweerder klaagsters, allen
gehuwde vrouwen, ook al voldeden zij niet aan het bepaalde in artikel 7,
vierde lid, van de Wet, voor een uitkering ingevolge de Wet in aanmerking
heeft gebracht.

Blijkens de desbetreffende toekenningsbeslissingen is die uitkering
echter voorlopig verleend, in afwachting van een nadere wettelijke regeling.

Bezwaren die klaagsters tegen deze beslissingen hebben ingebracht zijn
afgewezen bij de thans bestreden beslissingen.

De grieven van klaagsters richten zich tegen de voorlopige toekenning.
Op verschillen gronden hebben zij gevorderd dat de uitkering, waarop zij
aanspraak maken, definitief wordt verleend.

De Raad onderschrijft de grieven van klaagsters.

Hoewel uit het betoog van de gemachtigde van verweerder ter
terechtzitting valt af te leiden dat verweerder met de kwalificatie
‘voorlopig’ niet meer bedoeld heeft dan de betrokkenen er attent op te maken
dat een ontworpen wetswijziging mogelijk tot verkorting van de aanspraken van
klaagsters zal leiden, acht de Raad, mede in het licht van zijn hiervoor
genoemde uitspraak, in de Wet geen grond aanwezig waarop, overigens in
tegenstelling tot wat gehuwde mannen te beurt valt, de periodieke uitkering
aan klaagsters slechts voorlopig toegekend zou kunnen worden.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede het bepaalde in artikel
80a, vijfde lid, van de Beroepswet is de Raad tenslotte van oordeel dat het
door ieder van klaagsters gestorte griffierecht dient te worden vergoed.

3. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Rechtdoende in naam der koningin!

Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden beslissingen,
alsmede de daaraan ten grondslag liggende beslissingen, voor zover daarbij de
toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945 voorlopig heeft plaatsgevonden.

Bepaalt dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 80 a, vijfde
lid, van de Beroepswet het door klaagsters gestorte griffierecht van ƒ 50,-
dient te vergoeden.-

Noot

1. Ruim drie jaar na de befaamde Walvisch-uitspraak van 14 mei 1987
stond een aantal van de sindsdien in het bezit van een WUV- uitkering gestelde
gehuwde vrouwelijke vervolgingsslachtoffers weer op de stoep bij de Centrale
Raad van Beroep. Al die tijd had de Uitkeringsraad de kennelijke tegenzin,
waarmee de Minister van WVC gevolg gaf aan de beslissing van de hoogste
rechter, vertaald in het merkwaardige predikaat van ‘voorlopigheid’ voor de
uitkeringen aan de betreffende groep vrouwen. Merkwaardig, omdat hun aanspraak
op een uitkering sinds de Walvisch-uitspraak stond als een huis, even solide
als het recht van mannelijke WUV-gerechtigden in gelijke omstandigheden, zij
het dat het laatste al vanaf de aanvang in de wet verankerd was geweest. In
zijn artikel Het taaie onbegrip in Nemesis 1989, nr. 1 (pag. 16-19) besprak
Gerard Polak naast ander taai onbegrip ook de ‘abnormaliteit’ van deze
‘voorlopige toekenningen’. ‘De toepassing van de WUV op deze wijze geschiedt
met instemming van de Minister’, aldus de Uitkeringsraad in de afwijzende
beslissingen op de bezwaarschrif- ten. ‘Ter verduidelijking zij opgemerkt dat
het bedoelde voorbe- houd er louter toe strekt u te wijzen op de mogelijkheid
dat over enige tijd een wetgeving van kracht wordt die misschien tot een
wijziging van uw aanspraak verplicht.’ Met andere woorden: de boodschap
behelst slechts dat de Minister voornemens is in de nieuwe wet aan uw
(eindelijk) verkregen rechten te tornen. Dat bleek. Het bewuste wetsvoorstel,
dat op 19 mei 1989 bij de Tweede Kamer werd ingediend, gaf aan dat voornemen
op nogal onverschrok- ken wijze vorm. (Zie: Bolten en Polak, Wieder nicht gut
gemacht, in Nemesis 1990 nr. 2, pag. 54-60.) De Minister beriep zich daarbij
in de Memorie van Toelichting onder meer op het feit dat de betrokken vrouwen
in de toekenningsbeslissingen waren gewaar- schuwd. De Centrale Raad van
Beroep heeft met bovenstaande uitspraak die waarschuwingen onrechtmatig
verklaard. Gelet op de ratio van de WUV-uitkering kan het geen kwaad daarbij
vast te stellen dat het dan ook ging om onnodige leedtoevoeging.

2. De Raad van State had al op 20 mei 1988 in zijn advies met betrekking
tot het genoemde wetsvoorstel te verstaan gegeven dat de uitkeringen van de
betreffende vrouwen als verkregen rechten dienden te worden geeerbiedigd. (Zie
uitvoeriger hierover: Bolten en Polak, l.c., pag. 57 en 59.) De
wetsgeschiedenis van de WUV lijkt in droevigheid te excelleren. Wat te denken
van de volgende zinsneden van de Raad van State?

‘De aanleiding tot indiening van dit wetsontwerp is gelegen in een
verschil van inzicht tussen de Centrale Raad van Beroep en de Uitkeringsraad,
belast met de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 (…).’

‘Het onderhavige wetsontwerp nu strekt ertoe aan de interpretatie van de
Uitkeringsraad (…) kracht van wet te verlenen.’

‘De Raad heeft zich overigens nog afgevraagd waarom, indien bedoelde
jurisprudentie zo bezwaarlijk is, het dan meer dan drie jaren heeft geduurd
voordat dit wetsontwerp aanhangig wordt gemaakt.’

‘Samenvattend is de Raad van oordeel dat (…) de (…) voorziening
tekort doet aan het beginsel dat in een rechtsstaat rechterlijke uitspraken
behoren te worden geeerbiedigd.’

Het zijn citaten uit een advies van de Raad van State van 1981, naar
aanleiding van een voorstel van de toenmalige Staatssecretaris van CRM tot
wijziging van de WUV (op een punt dat hier niet ter zake doet). (TK 1980-1981,
16 833, nrs. A-C.)

3. Onder verantwoordelijkheid van de nieuwe Minister van WVC heeft de
behandeling van het bovengenoemde gelijkberechtigings- wetsvoorstel inmiddels
geleid tot een Memorie van Antwoord, vergezeld van een ingrijpende Nota van
Wijziging (TK 1989-1990, 21 154, nrs. 6 en 7).

Aangezien Minister d’Ancona het vervallen van art. 8, vijfde lid, van de
WUV ongedaan maakt, is ten aanzien van de uitkeringen op de voet van die
bepaling het door de Raad van State gewraakte overgangsrecht thans uit het
wetsvoorstel verdwenen.

Rechters

Mr J.G. Treffers, voorzitter.