Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 18 mei 1990

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De vader wil de twee kinderen (die uit zijn relatie met de moeder zijn
geboren) erkennen. Vader en moeder hebben 4 1/2 jaar samengewoond. De
vader is toeziend voogd, de moeder is voogdes en de kinderen wonen bij haar
Tussen de vader en de kinderen bestaat een omgangsregeling die naar
tevredenheid wordt uitgevoerd

Het Hof is van oordeel dat tussen de vader en de kinderen gezinsleven
bestaat in de zin art. 8 lid 1 EVRM. De Hoge Raad bestrijdt dit niet.
Volgens de Hoge Raad (8 april 1988) brengt art. 8 lid 1 EVRM met zich mee dat
in beginsel aan de biologische vader van het kind die met dat kind gezinsleven
heeft in de zin van dat artikel, in een stelsel als dat van de artt. 1:221 en
1:222 BW. de mogelijkheid van erkenning van het kind niet kan worden
onthouden. Deze mogelijkheid kan wel worden beperkt. Tot welke
beperkingen afweging van de betrokken rechten leidt staat in de eerste plaats
ter beoordeling van de wetgever

In casu zal niet licht kunnen worden aangenomen dat een weigering van de
moeder om toestemming te geven tot erkenning “slechts kan worden opgevat als
misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 onder d BW besloten ligt”
Het gaat er immers bij dat criterium niet om of de door de moeder naar
voren gebrachte bezwaren zwaarder wegen dan de belangen van de vader, maar of
de moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft

De moeder heeft gemotiveerd aangevoerd dat in haar gezinssituatie de uit
de erkenning voortvloeiende rechtsgevolgen een ongewenste inbreuk op haar
gezins- en priveleven vormen. De moeder heeft bij haar weigering om
toestemming te verlenen tot erkenning geen misbruik gemaakt van haar uit art
1:224 lid 1 onder d voortvloeiende bevoegdheid

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 16 juni 1987 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in
cassatie – verder te noemen de vader – zich gewend tot de Rechtbank te Arnhem
met het verzoek aan de Ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente
Ubbergen wordt aangevuld met akten, houdende erkenning door de vader van
(…) en (…) geboren te Ubbergen op respectievelijk 3 juni 1981 en 23 juni
1983 en dat deze erkenning wordt aangetekend op de geboorteakten van deze
minderjarigen

Tegen het verzoek is verweer gevoerd door verzoekster tot cassatie –
verder te noemen de moeder – en door de Ambtenaar van de burgerlijk stand.
Nadat de Officier van Justitie had geconcludeerd tot toewijzing van het
verzoek, heeft de Rechtbank bij beschikking van 4 februari 1988 de Ambtenaar
van de burgerlijke stand aanvulling gelast van het register van geboorten van
de gemeente Ubbergen van 1981, respectievelijk 1983 met de daarin ontbrekende
nog door deze Ambtenaar op te maken akten:

a. van erkenning door de vader ingevolge deze beschikking zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder van het op 3 juni 1981
in de gemeente Ubbergen uit haar geboren kind (…)E

b. van erkenning door de vader ingevolge deze beschikking zonder
voorafgaande toestemming van de moeder van het op 23 juni 1983 in de gemeente
Ubbergen uit haar geboren kind E. en c. van inschrijving van deze
beschikking. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te Arnhem. Nadat partijen waren gehoord, de Raad voor de
Kinderbescherming te Arnhem schriftelijk zijn visie kenbaar had gemaakt en de
Procureur-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking
waarvan beroep en afwijzing van het verzoek van de vader, heeft het Hof bij
beschikking van 6 december 1988 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit

De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de beschikking van het
Hof en tot afwijzing van het inleidend verzoek van de vader

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan

a. Partijen hebben van eind 1980 tot ongeveer medio 1985 als man en
vrouw samengewoond. In die tijd zijn uit hun relatie (erkend wordt dat de
vader de biologische vader is) de beide kinderen geboren waar het in deze om
gaat. Over deze kinderen is de vader toeziend voogd

b. In de tijd dat partijen samenwoonden was de vader naast de moeder bij
de verzorging verzorging en opvoeding van de kinderen betrokken

c. Nadat partijen uiteen waren gegaan en de kinderen bij de moeder zijn
gebleven, is tussen de kinderen en de vader in de vorm van een in onderling
overleg getroffen omgangsregeling regelmatig contact blijven bestaan. Dat
contact is na de verhuizing van de moeder enigszins verminderd, maar toch
doorgezet. Alle betrokkenen, ook de moeder staan positief tegenover dat
contact

d. De vader wenst de kinderen te erkennen; de moeder weigert daartoe
toestemming te geven

3.2 Het Hof heeft, op de grond dat de vader de biologische vader van de
kinderen is en tot die kinderen staat in een als family life aan te merken
relatie, geoordeeld dat de vader en de kinderen er in beginsel aanspraak op
hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke
rechtsbetrekking

Dit oordeel wordt door onderdeel 1 van het middel tevergeefs bestreden.
’s Hofs oordeel dat tussen de vader en de kinderen gezinsleven bestaat in de

van art. 8 lid 1, EVRM geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting
en is in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk; de klacht
dat het Hof bij dat oordeel geen acht zou hebben geslagen op een aantal in het
onderdeel opgesomde omstandigheden, mist feitelijke grondslag. ’s Hofs op het
bestaan van dat gezinsleven gebaseerde oordeel dat de vader in beginsel
aanspraak heeft op erkenning van zijn relatie als familierechtelijke
rechtsbetrekking is juist (HR 8 april 1988, NJ 1989, 170)

3.3 Het Hof heeft voorts overwogen dat het vervolgens had te onderzoeken
of de moeder in het onderhavige geval door te weigeren toestemming tot
erkenning te verlenen, “van die bevoegdheid misbruik maakt in die zin, dat
alle omstandigheden van het geval en alle daarbij betrokken belangen in
aanmerking genomen, in redelijkheid van haar kon worden gevraagd dat zij haar
toestemming wel zou hebben verleend”. Hiervan uitgaande, heeft het Hof de
belangen van de vader afgewogen tegen de door de moeder naar voren gebrachte
bezwaren, om aldus te komen tot de slotsom dat het Hof in hetgeen de moeder
had aangevoerd “geen zodanig klemmende argumenten” vermag te onderkennen, dat
aan het eerder genoemde beginsel geen toepassing zou moeten worden gegeven.
Op die grond heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank – tot het alsnog
doen inschrijven van akten van erkenning door de vader – bekrachtigd

Hiertegen richt zich onderdeel 2 van het middel

3.4 Bij de beoordeling van dat onderdeel moet het volgende worden
vooropgesteld

Zoals de Hoge Raad in zijn eerdergenoemde beschikking van 8 april 1988
heeft overwogen, brengt het bepaalde in art. 8 lid 1 EVRM mee, dat in
beginsel aan de biologische vader van een kind die met dat kind gezinsleven
heeft in de zin van dat artikel, in een stelsel als dat van de art. 1:221 en
1:222 BW, de mogelijkheid van erkenning van het kind niet kan worden onthouden.
Wel kan die mogelijkheid worden beperkt wanneer dat in een democratische
samenleving nodig is, onder meer ter bescherming van de rechten van anderen

Zodanig beperking is vervat in art. 224 lid 1 onder d dat als nietig
aanmerkt de erkenning die door de vader bij het leven van de moeder zonder
haar voorafgaande toestemming is gedaan. Aan deze wetsbepaling ligt eveneens
de bescherming van het gezinsleven (en van het prive leven) als bedoeld in
art. 8 lid 1 ten grondslag – ditmaal van de moeder en het kind – ook al heeft
men bij de totstandkoming van dit artikel mogelijk andere inbreuken op dat
gezins- en prive leven voor ogen gehad, dan in de huidige maatschappij te
verwachten zijn. Aangenomen moet worden dat ook dit recht van de moeder om
te weigeren toestemming tot erkenning te verlenen op de voet van het bepaalde
in art. 8 lid 2 kan worden beperkt wanneer dat in een democratische
samenleving nodig is onder meer ter bescherming van de rechten van anderen.
Tot welke beperkingen afweging van de betrokken rechten leidt, staat echter
in de eerste plaats ter beoordeling van de wetgever. Er is daarom reden voor
de rechter om bij een conflict van deze, beide op art. 8 lid 1 terug te
voeren, rechten zich terughoudend op te stellen

3.5 De eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad van 8 april 1988,
waaraan het Hof in zijn rechtsoverwegingen refereert, moet in het licht van
het vorenoverwogene worden gelezen. In die beschikking wordt niet verder
gegaan dan dat wordt geoordeeld dat in elk geval “een niet voor rechterlijke
toetsing vatbaar vetorecht van de moeder van het kind” niet met art. 8 is te
verenigen en dat daarom een rechtsgeldige erkenning ook zonder toestemming
van de moeder tot stand kan komen wanneer haar weigering slechts als misbruik
van haar bevoegdheid kan worden opgevat. Deze beschikking moet voorts in
verband worden gezien met de bijzondere aard van het geval dat daar aan de
orde was, hierdoor gekenmerkt dat de moeder al geruime tijd geen contact met
het kind meer had en van de voogdij over hem was ontheven

3.6 In het onderhavige geval gaat het echter om de gebruikelijke
situatie, waarin (naar uit de stukken mag worden afgeleid) de moeder voogdes
is over de kinderen, daarmee in gezinsverband samenleeft en hen verzorgt en
opvoedt. In die situatie betekent de wijziging van de rechtspositie van de
kinderen die het gevolg is van erkenning door de vader steeds in zekere mate
een inbreuk op het gezins- en prive leven van de moeder en mogelijk ook op
dat van de kinderen. Dat betreft niet alleen de in de onderhavige zaak door
de moeder als bezwaar naar voren gebrachte naamswijziging, maar ook andere
rechtsgevolgen, waarvan de Rechtbank in haar beschikking een aantal vermeldt.
Daarom zal in die situatie niet licht kunnen worden aangenomen dat een
weigering van de moeder om toestemming te geven tot erkenning “slechts kan
worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 onder
d BW besloten ligt”. Het gaat er immers bij dat criterium niet om of – gelijk
het Hof zich in feite heeft afgevraagd – de door de moeder naar voren
gebrachte bezwaren zwaarder wegen dan de belangen van de vader, maar of de
moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft

3.7 Uit het voorgaande volgt dat het Hof bij zijn bestreden beschikking
niet de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat onderdeel 2 van het middel in
zoverre gegrond is. De beschikking van het Hof kan derhalve niet in stand
blijven

De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. De stukken van het geding laten
geen andere conclusie toe dan dat de moeder, die gemotiveerd heeft aangevoerd
dat in haar gezinssituatie de uit de erkenning voortvloeiende rechtsgevolgen
een ongewenste inbreuk op haar gezins- en prive leven vormen, bij haar
weigering om tot die erkenning toestemming te verlenen een zodanig belang
heeft dat die weigering niet kan worden aangemerkt als misbruik van haar uit
art. 1:224 lid 1 onder d voortvloeiende bevoegdheid. Dat brengt mee dat het
verzoek van de vader alsnog moet worden afgewezen

4 Beslissing

De Hoge Raad, vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem
van 6 december 1988; vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van
4 februari 1988; wijst het verzoek van de vader af

Rechters

Mr. Ras als voorzitter en als raadsheren mrs. Hermans, Haak, Boekman enHeemskerk