Instantie: Hoge Raad, 27 oktober 1989

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De behoeften van de kinderen en de draagkracht van de tot uitkering
verplichte persoon, in casu de vader, zijn de enige factoren waarmee
rekening mag worden gehouden bij de verplichting tot levensonderhoud voor
kinderen zijn.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 4 april 1986 gedateerd
verzoekschrift, aangevuld bij verzoekschrift gedateerd 31 juli 1986, heeft
verzoeker tot cassatie, verder te noemen de vader, zich gewend tot de
rechtbank. te ‘s-Gravenhage met verzoek de beschikking van de rechtbank.
te ‘s-Gravenhage d.d. 31 augustus 1984 te wijzigen in dier voege, dat –
de vader alsnog aan kinder-alimentatie verschuldigd is nihil; – de
alimentatie-achterstanden worden kwijtgescholden. Nadat de Raad voor de
Kinderbescherming tegen het verzoek van de vader verweer had gevoerd,
heeft de rechtbank., na verhoor van partijen ter terechtzitting van 5
september 1986, bij beschikking van 26 september 1986 het onderzoek
heropend en geschorst tot een nadere datum en voorlopig – met wijziging
van voormelde uitspraak van 31 augustus 1984 – de door de vader voor de
minderjarigen: 1. P, geboren te ‘s-Gravenhage op 21 september 1975, 2. Q,
geboren te ‘s-Gravenhage op 26 mei 1981, en 3. R, geboren te ‘s-Gravenhage
op 28 juni 1982, met ingang van 1 juni 1986 te betalen bijdrage bepaald
op ƒ 30 per maand en per kind. Na verdere verhoren van pp. heeft de
rechtbank.

Bij beschikking van 18 december 1987 – met wijziging in zoverre van de
beschikking van 31 augustus 1984 – de bijdrage ten behoeve van de drie
minderjarige kinderen op ƒ 100 per maand en per kind bepaald, zulks met
ingang van 1 oktober 1986, de wijziging van rechtswege van deze uitkering
tot 1 januari 1989 uitgesloten en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikking van de rechtbank. van 18 december 1987 heeft de vader
hoger beroep ingesteld bij het Hof te ‘s-Gravenhage. Bij beschikking van
2 juni 1988 heeft het Hof de beschikking van de rechtbank. van 18 december
1987 bekrachtigd.

( …)

3. Beoordeling van de middelen

3.1 De middelen hebben betrekking op de verwerping door het Hof van het
verweer van de vader dat hij psychisch niet is opgewassen tegen betaling
van een bijdrage voor zijn minderjarige kinderen. Het door het Hof aan het
slot van zijn rechtsoverwegingen neergelegde oordeel dat de psychische
problemen van de vader niet behoren tot de relevante factoren voor de
vaststelling van zijn onderhoudsverplichtingen jegens zijn kinderen, is
een grond die de verwerping van het verweer zelfstandig draagt. Daaruit
volgt dat indien het tweede middel, dat voormeld oordeel bestrijdt, faalt,
de vader geen belang heeft bij het eerste middel, dat een andere door het
Hof voor de verwerping van het verweer gebezigde grond betreft.

3.2 Het door het tweede middel bestreden oordeel van het Hof is juist,
immers bij het zich te dezen voordoende geval van bepaling van het volgens
de wet door een bloedverwant verschuldigde bedrag voor levensonderhoud
zijn – afgezien van de in art. 1:399 BW voorziene, niet met betrekking tot
het onderhoud van minderjarige kinderen en stiefkinderen geldende
matigingsmogelijkheid – de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en
de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon de enige factoren
waarmede rekening mag worden gehouden. Dit volgt uit het eerste lid van
art. 1:397 BW, gelezen in samenhang met het tweede lid, waarin aan het
slot van de tweede zin alleen voor het zich in dat lid bedoelde geval nog
een derde factor wordt genoemd waarop moet worden gelet. Het vindt
bevestiging in de wetsgeschiedenis, vermeld in de conclusie van het
Openbaar Ministerie onder 2.1-2.5. Het tweede middel faalt derhalve. Uit
het in 3.1 overwogene volgt dat het eerste middel geen behandeling
behoeft.

4. Beslissing De HR: verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het
geding in cassatie in dier voege, dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

Rechters

Mrs. Martens, De Groot, Hermans, Haak, Boekman; A-G Van Soest