Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 26 oktober 1989

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Vrouw werkt 2 jaar als hulpkracht voor 18 a 20 uur per week bij een groot
warenhuis. Daarna gedurende 9 jaar in volledige dienstbetrekking.
Vervolgens wordt zij geweigerd voor de VUT-regeling omdat zij niet aan de
10-jaren eis voldoet. Aan die eis zou zij wel voldoen als de
hulpkrachtjaren werden meegerekend. Bovendien kan men volgens de van
toepassing zijnde CAO slechts hulpkracht zijn als men 12 uur of minder
werkt. Er wordt garantstelling gevraagd. Beslissing RV: akkoord. Er is
hier sprake van indirecte discriminatie, nu het voornamelijk vrouwen zijn
die in deeltijdbanen werken en op deze wijze van bepaalde secundaire
arbeidsvoorwaarden worden uitgesloten. Afloop: Zowel de rechtbank als in
hoger beroep het gerechtshof hebben de vrouw in het ongelijk gesteld. Van
cassatieberoep werd afgezien, gezien de geringe kans van slagen.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure.

1.1. De president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij
vonnis in kort geding, uitgesproken op 23 februari 1989, tussen
appellante, verder J. als eiseres en geintimeerde, verder VUT-fonds KBB,
als gedaagde onder rolnummer KG 89/273V gewezen, de door J gevraagde
voorziening geweigerd en haar in de kosten verwezen.

1.2. Bij exploit van 8 maart 1989 is J van dat vonnis in hoger beroep
gekomen en heeft zij VUT-fonds KBB voor dit hof gedagvaard teneinde nader
aan te voeren gronden en middelen te horen concluderen dat het hof het
vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, VUT-fonds
KBB bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zal
veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het arrest J toe te
laten tot de regeling vrijwillig vervroegd uittreden, zoals omschreven in
de KBB VUT-CAO en haar op basis van die regeling een uitkering te
verstrekken, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,= per dag voor
iedere dag dat VUT-fonds KBB na voormelde betekening in gebreke blijft aan
het arrest te voldoen, met veroordeling van VUT-fonds KBB in de kosten van
beide instanties.

1.3. Bij memorie heeft J. een drietal van een toelichting voorziene
grieven tegen het beroepen vonnis geformuleerd en geconcludeerd
overeenkomstig de dagvaarding in appel.

1.4. Bij memorie van antwoord heeft VUT-fonds KBB de grieven bestreden,
een aantal produkties in het geding gebracht en geconcludeerd tot
bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van J in de kosten
van dit appel.

1.5. Vervolgens heeft elk der partijen nog een akte genomen.

1.6. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De inhoud van de gedingstukken, die van de eerste aanleg daaronder
begrepen, geldt als hier ingelast.

2. De grieven.

De door J tegen het vonnis ontwikkelde grieven komen op het volgende neer:

Grief 1 Ten onrechte overweegt de president dat van een ongeoorloofd
onderscheid tussen mannen en vrouwen in de voorwaarden voor toetreding tot
de regeling Vrijwillig Vervroegd Uittreden zoals deze is neergelegd in de
“KBB-VUT-CAO” geen sprake is.

Grief 2 Ten onrechte overweegt de president dat voldoende aannemelijk is
dat het openstellen van de VUT-regeling voor hulpkrachten economisch niet
haalbaar is.

Grief 3 Ten onrechte is de president voorbijgegaan aan het betoog van J
dat zij al vanaf mei 1978 geen hulpkracht meer was maar, gelet op het door
haar gemiddeld per week gewerkte aantal uren, al tot de categorie van
part-timers gerekend dient te worden.

3. Waarvan het hof uitgaat. Geen der grieven is gericht tegen de
vaststelling van feiten door de president in rechtsoverweging 1, onder de
punten a tot en met f van diens vonnis. Ook het hof zal van de aldaar
geformuleerde feiten en omstandigheden uitgaan.

4. Beoordeling van het hoger beroep.

4.1. VUT-fonds KBB heeft zich in de memorie van antwoord voor alles op het
standpunt gesteld, dat J niet in haar vordering in kort geding kan worden
ontvangen, nu de beroepscommissie KBB-CAO een voor partijen bindende
uitspraak heeft gedaan, zodat J geen beroep op de gewone rechter meer
toekomt. Het hof acht evenwel termen aanwezig eerst de drie opgeworpen
grieven te bespreken.

4.2. Blijkens de op grief 1 gegeven toelichting is J van oordeel dat in
de VUT-regeling zoals neergelegd in de KBB- VUT-CAO een ongeoorloofd
onderscheid tussen mannen en vrouwen worden gemaakt doordat part-timers
wel van de VUT-regeling gebruik kunnen maken, in tegenstelling tot de
groep hulpkrachten. Naar het oordeel van het hof is echter voldoende
aannemelijk geworden dat zowel de groep part-timers als de groep
hulpkrachten in overwegende mate uit vrouwen bestaat, zodat van een (al
dan niet geoorloofd) onderscheid tussen mannen en vrouwen, in elk geval
voorzover het door de J vergeleken groepen werknemers betreft, reeds op
deze grond geen sprake kan zijn. Grief 1 treft derhalve geen doel. 4.3.
Grief 2 is gericht tegen een overweging ten overvloede, zodat deze J niet
kan baten.

4.4. Blijkens de op grief 3 gegeven toelichting berust deze op de stelling
dat zowel KBB als J de wil hebben gehad om de arbeidsovereenkomst vanaf
mei 1978 te schoeien op de leest van de arbeidsverhouding van een
part-timer. Bij gemotiveerde tegenspraak door VUT-fonds KBB is deze
stelling evenwel niet aannemelijk geworden. Het hof wijst er in dat
verband op dat J eerst per 1 januari 1980, op initiatief van haar
werkgeefster KBB, van hulpkracht tot part-timer is geworden. Tegen deze
datum als formele datum van overgang van hulpkracht tot part-timer is door
J destijds geen bezwaar gemaakt. De stelling van J dat haar het
onderscheid in rechtspositie tussen hulpkracht en part-timer tot in de
loop van 1987 niet is duidelijk gemaakt kan noch haar werkgeefster KBB
noch VUT-fonds KBB worden tegengeworpen, nu in haar arbeidscontract d.d.
18 januari 1978 naar de brochure “Arbeidsvoorwaarden hulpkrachten”
verwezen wordt en het, zo deze brochure haar al niet ter hand mocht zijn
gesteld (hetgeen VUT-fond KBB betwist) op haar weg gelegen zou hebben zich
van het bezit van deze brochure te verzekeren, nu het in deze brochure
bepaalde in haar arbeidscontract van 18 januari 1978 uitdrukkelijk van
toepassing wordt verklaard. Grief 3 treft derhalve evenmin doel.

4.5. Nu geen der grieven doel treft, zal het hof het vonnis bekrachtigen.
Tegen deze achtergrond behoeft het onder 4.1 bedoelde beroep op
niet-ontvankelijkheid, zoals gedaan door VUT-fonds KBB, geen bespreking.
Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten late van J.

5. Beslissing.

Het hof:

-bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; -veroordeelt J in de kosten van
dit appel tot op dit arrest aan de zijde van VUT-fond KBB begroot op ƒ
2.100,=.

Rechters

Mrs. Cornelissen,De Wild en Yland-van Veen