Instantie: Ambtenarengerecht Utrecht, 7 juli 1989

Instantie

Ambtenarengerecht Utrecht

Samenvatting


Is de mannelijk kandidaat die de voorkeur bezit van de benoemingscommissie
de meest geschikte kandidaat en kan het voorkeursbeleid afwijking van de
benoemingsvoordracht rechtvaardigen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Klager is als leraar werkzaam aan de Thorbecke- scholengemeenschap voor
Gymnasium, Atheneum, Havo en Mavo te Utrecht. In het kader van de
zogenaamde DOP-regeling is met ingang van 1 augustus 1988 aan een tweetal
conrectoren van deze scholengemeenschap eervol ontslag verleend. Beiden
waren tot die datum met ziekteverlof en werden gedurende twee schooljaren
vervangen door enerzijds klager en anderzijds mevrouw G., eveneens
werkzaam als lerares aan de scholengemeenschap. Mede gezien de terugloop
van het aantal leerlingen was met ingang van 1 augustus 1988 sprake van
een vacature voor de functie van conrector. Zowel klager als mevrouw G.
voornoemd hebben naar deze functie gesolliciteerd.

De met het oog op de vervulling van deze vacature ingestelde
benoemingscommissie heeft middels een schrijven van de rector van de
scholengemeenschap d.d. 17 juni 1988 klager als enige bij verweerder
voorgedragen voor benoeming in die functie. Deze voordracht had de
instemming van de Medezeggenschapsraad. Naar aanleiding van een verzoek
van verweerder om nader toe te lichten waarom, bij aanwezigheid van twee
in beginsel geschikte kandidaten, slechts een enkelvoudige voordracht was
gedaan, heeft de rector bij brief van 23 juni 1988 uiteengezet op welke
grond de benoemingscommissie de voorkeur gaf aan klager. Aan de leden van
de Medezeggenschapsraad heeft verweerder vervolgens bij schrijven van 24
juni 1988 te kennen gegeven dat men overeenkomstig het beleid inzake de
benoeming van vrouwen in management-functies de voorkeur gaf aan een
benoeming van mevrouw G. voornoemd met het verzoek daarover advies uit te
brengen. De Medezeggenschapsraad heeft zich bij schrijven van 7 juli 1988
neergelegd bij verweerders standpunt.

Verweerder heeft zijn voornemen vervolgens ten uitvoer gebracht en mevrouw
G. voornoemd in voormelde functie aangesteld. Hiertegen heeft klager bij
schrijven van 11 juli 1988 protest aangetekend. Verweerder heeft daarna
bij schrijven van 1 augustus 1988 aan klager het volgende meegedeeld: “U
bent door de benoemingsadvies-commissie inzake de vacature van conrector
aan de Thorbecke-scholengemeenschap, alhier, als kandidaat voorgedragen.
Het is u bekend dat wij naar aanleiding van deze voordracht een uitvoerige
gedachtenwisseling met deze commissie, de medezeggenschapsraad en de
kandidaten hebben gehad. Inmiddels hebben wij de benoemingsprocedure
afgerond en na afweging van alle factoren besloten mevrouw G. met ingang
van 1 augustus 1988 te benoemen als conrectrix. Wij begrijpen dat dit voor
u een teleurstellende beslissing zal zijn. Echter wij vertrouwen er op dat
u voor onze overwegingen hiertoe begrip kunt opbrengen. Het bovenstaande
impliceert dat u vanaf 1 augustus 1988 wederom uitsluitend als leraar
werkzaam zult zijn. Uw bezoldiging zal per die datum overeenkomstig worden
aangepast. Over deze kwestie hebben wij uw brief dd. 11 juli 1988
ontvangen. Wij zullen daarover nader contact met u opnemen. Tenslotte
willen wij niet nalaten onze waardering uit te spreken over de wijze
waarop u uw werkzaamheden als waarnemend conrector hebt verricht.”

Bij inleidend klaagschrift van 24 augustus 1988 is namens klager tegen dat
besluit beroep ingesteld. Bij aanvullend klaagschrift van 27 oktober 1988
zijn de gronden van dit beroep nader uiteengezet.

Op 27 december 1988 is ter griffie van het gerecht de door verweerder
ingediende contra-memorie, met de tot de zaak betrekkelijke stukken,
ingekomen. Op verzoek van de fungerend voorzitter van het gerecht heeft
verweerder bij schrijven van 31 maart 1989 onder overlegging van enkele
gedingstukken zijn standpunt nader toegelicht.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van het gerecht van 16 juni
1989, waar klager in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.,
advocaat te … Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich ter
terechtzitting doen vertegenwoordigen door O., ambtenaar ter secretarie
van de gemeente …

II. Motivering

Klager heeft zijn beroep gericht tegen een uit de aanstelling van mevrouw
E voornoemd (impliciet) blijkende weigering om hem in de functie van
conrector te benoemen. Dit beroep is ingesteld naar aanleiding van het
hiervoor in rubriek I aangehaalde schrijven van verweerder van 1 augustus
1988, waarbij aan klager is meegedeeld dat hij voor die benoeming niet in
aanmerking kwam. Waar klager reeds als leraar aan voormelde school was
verbonden en vanuit die positie heeft gesolliciteerd, leest het gerecht
in dit schrijven een ten aanzien van hem in zijn hoedanigheid van
ambtenaar expliciet genomen besluit om hem niet in de onderhavige functie
aan te stellen. Klager is door dat besluit rechtstreeks in zijn belang
getroffen en heeft daartegen tijdig beroep doen instellen. Hij kan dan ook
in dat beroep worden ontvangen. Aan de orde is thans de vraag of het
aangevallen besluit kan worden aangetast op een van de gronden genoemd in
art. 58, lid 1, van de Ambtenarenwet 1929.

Klager heeft aangevoerd dat het onderhavige besluit in strijd is met het
bepaalde in de artt. 1 en 3 van de Grondwet omdat, in afwijking van de
daarin neergelegde gelijkheidsbeginselen, het geslacht het beslissende
criterium is geweest voor de besluitvorming van verweerder. Uit de
gedingstukken blijkt – en in een schrijven aan de rector van de
scholengemeenschap van 19 september 1988 is dit nog eens uitdrukkelijk
uiteengezet – dat verweerder inderdaad een beleid voert dat erop is
gericht om te bevorderen dat meer vrouwen in een management-functie worden
benoemd en dat op basis hiervan ook de benoeming van mevrouw E voornoemd
is tot stand gekomen. Een dergelijk voorkeursbeleid, waarbij bij een
bevordering nadrukkelijk onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, is bij
de WGBO (Wet van 2 juli 1980, Stb. 48) in art. 1, lid 4 onder c,
toegestaan in de gevallen: ‘Waarin wordt beoogd personen van een bepaald
geslacht in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke
ongelijkheden op te heffen’. Met het oog op deze uitzonderingsbepaling
heeft verweerder op verzoek van de fungerende voorzitter van het gerecht
met begeleidende schrijven van 31 maart 1989 het navolgende overzicht
verstrekt:

Overzicht van het aantal directieleden openbaar VO gespecificeerd maar M/V
(Utrecht)

directeur/ adj.directeur/
rector conrector
M V M V
vwo/havo/mavo/lavo HvdV 1 4
vwo/havo/mavo Thorbecke S.G. 1 1,5 1,5 (incl.
mw. E)
vwo Stedelijk Gymnasium 1 1
o.m.s. De Witte Raaf 1 1
o.m.s. P.F. v. Overbeeke 1 1
mavo Eykmanlaan 1 1
mavo Jutfaseweg 1 1
mavo Pr. Irenelaan 1 2
ivo/mavo Pythagoraslaan 1 1
++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
Totaal 9 12,5 1,5

Overzicht leidinggevenden op landelijk niveau (CBS 1987/1988)
%
M V
++++ ++++
directeuren 96 4
adjunct-directeuren 90 10

Uit dit overzicht blijkt genoegzaam dat in de scholen voor algemeen
voortgezet onderwijs in de gemeente Utrecht, waarover verweerder het
bevoegd gezag heeft, vrouwen in de leidinggevende posities niet slechts
op het niveau van directeur/rector maar ook op dat van adjunct-
directeur/conrector sterk zijn ondervertegenwoordigd. Een dergelijk beeld
geven overigens ook de in dat overzicht opgenomen landelijke cijfers te
zien. De achterstandspositie op leidinggevend niveau vindt verder nog
bevestiging in de ter terechtzitting naar voren gebrachte verhouding op
leraarsniveau, die wel ongeveer gelijkwaardig is. Voor het gerecht is dan
ook genoegzaam komen vast te staan dat hier in de gemeente Utrecht sprake
is van een feitelijke ongelijkheid als bedoeld in de uitzonderingsbepaling
van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke
openbare dienst. Dat betekent dat verweerders voorkeursbeleid en de daarop
in deze zaak gebaseerde besluitvorming in overeenstemming is met deze
wettelijke regeling. En in een toetsing hiervan aan de zijdens klager
aangevoerde bepalingen van de Grondwet kan het gerecht uiteraard niet
treden. Dat de hier besproken achterstand mede een gevolg is van het door
verweerder in het verleden gevoerde beleid is een voor de hand liggende
conclusie, maar niet valt in te zien dat verweerder dit in het huidige
tijdsbestek niet meer passend geachte beleid niet zou hoeven bij te
stellen aan de maatschappelijke ontwikkelingen, zoals die hun neerslag
hebben gevonden in voormelde wettelijke regeling.

Klager heeft ook wel erkend dat een voorkeursbeleid als hier aan de orde
door verweerder kan worden gevoerd, maar zich op het standpunt gesteld dat
dit slechts toelaatbaar is bij een gebleken gelijke geschiktheid van man
en vrouw. En onder verwijzing naar de correspondentie tussen schoolleiding
en verweerder stelt klager zich op het standpunt dat hij het meest
geschikt was voor de onderhavige functie. Het gerecht is door deze
argumentatie echter niet overtuigd. Uit het advies van de
benoemingscommissie, zoals verwoord in het schrijven van de rector van de
scholengemeenschap van 17 juni 1988, kan toch slechts worden afgeleid dat
beide kandidaten uitstekend functioneerden, terwijl beiden ook overigens
voldeden aan de criteria voor benoeming. Bezwaren tegen mevrouw E
voornoemd kwamen pas naar voren, toen het ernaar uitzag dat verweerder de
van de zijde van de school uitgesproken voorkeur voor klager dreigde niet
te volgen. Waar kennelijk in het verleden ook nimmer enige klacht over het
functioneren van de benoemde kandidaat is geuit, zoals verweerder heeft
uiteengezet, is voor het gerecht in elk geval niet een verschil in
functioneren aannemelijk geworden dat klagers stellingname rechtvaardigt.

De voorkeur die de benoemingscommissie voor klager uitte hing blijkens het
advies samen met zijn verleden uit de Mavo-sfeer en kennelijk groter
geachte affiniteit met deze een aantal jaren geleden in de
scholengemeenschap opgenomen vorm van onderwijs. Verweerder heeft aan dit
argument gelet ook op de door de schoolleiding in juni 1988 opgestelde
‘Benoemingsprocedure conrector’, waarin een aantal summiere criteria zijn
opgenomen, naar het oordeel van het gerecht geen doorslaggevende betekenis
hoeven toekennen. Een afwijking van de enkelvoudige voordracht moge verder
zeer ongebruikelijk zijn, aan verweerder kon niet het recht daartoe worden
ontzegd, terwijl de klemmende redenen, die klager als voorwaarde daarvoor
wenst te stellen, naar het oordeel van het gerecht genoegzaam zijn vervat
in het hiervoor reeds besproken voorkeursbeleid.

Klagers argument dat hier gesproken moet worden van een schending van het
rechtszekerheids- dan wel vertrouwensbeginsel ziet het gerecht al evenmin
doel treffen. Dat hij zichzelf, gesteund door de schoolleiding, als de
meest geschikte kandidaat beschouwde, betekent uiteraard nog niet dat hier
van een rechtens te honoreren verwachting kon worden gesproken. Uit de
gedingstukken die verweerder heeft overgelegd blijkt verder dat verweerder
al jaren geleden is begonnen met de ontwikkeling van een emancipatiebeleid
in het onderwijs en dat de scholen voor openbaar voortgezet onderwijs, ook
de school waaraan klager is verbonden, bij de verdere ontwikkeling daarvan
betrokken zijn geweest. Dit beleid is reeds neergelegd in een rapport van
een werkgroep van juni 1983 en heeft, naar op grond van de stukken moet
worden aangenomen, sedertdien een bestendig karakter. Het gerecht acht het
mede op grond hiervan nauwelijks voorstelbaar dat klager dit beleid niet
kende, althans daarmee redelijkerwijs geen rekening heeft kunnen houden
bij zijn sollicitatie naar de functie van conrector. Ook overigens acht
het gerecht niet gebleken van schending van enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het
aangevallen besluit de toetsing aan de gronden van art. 58, lid 1, van
de Ambtenarenwet 1929 kan doorstaan ( …).

III Beslissing: Het Ambtenarengerecht te Utrecht, Recht doende, Verklaart
het beroep ongegrond.

Rechters

Mrs. Van Voorst, Van der Lugt en Kummeling