Instantie: Raad van Beroep Haarlem, 16 juni 1989

Instantie

Raad van Beroep Haarlem

Samenvatting


Aan klaagster, die op 19 april 1988 een AAW-uitkering heeft aangevraagd,
wordt met ingang van 9 april 1987 deze uitkering toegekend vanwege sinds 1972
bestaande arbeidsongeschiktheid

Met een beroep op de jurisprudentie van de CRvB van 5 januari 1988,
waarin is bepaald dat art. 26 van het BuPo-verdrag vanaf 1 januari 1980
rechtstreekse werking heeft, verzoekt klaagster haar met ingang van 1 januari
1980 een AAW-uitkering toe te kennen

Tijdens het geding blijkt dat klaagster op 24 maart 1983 een
vervoersvoorziening heeft aangevraagd. Volgens de Voorzitter moet klaagster
geacht worden reeds op 24 maart 1983 een AAW-uitkering te hebben aangevraagd
Naar de mening van de Voorzitter is het toegepaste beleid — een jaar
terugwerkende kracht — in zijn algemeenheid alleszins redelijk

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder d.d. 31 oktober 1988

2. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen

Klaagster heeft op 19 april 1988 bij verweerder een aanvraag ingediend
voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheid (AAW) in
verband met sedert 1946 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Na onderzoek
adviseerde de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) op 27 juni 1988 aan
verweerder onder toepassing van artikel 25 AAW aan klaagster met ingang van 9
april 1987 – zijnde een jaar voor de datum van de aanvraaag – een
AAW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100 %

Namens klaagster is beroep ingesteld tegen deze beslissing. Bij
aanvullend klaagschrift d.d. 18 januari 1989 is aangevoerd dat de Centrale
Raad van Beroep (CRvB) in een uitspraak van 5 januari 1988 heeft bepaald dat
artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten van 19 december 1966 (IVBPR), rechtstreekse werking heeft vanaf 1
januari 1980. Het gevolg van deze uitspraak is – aldus klaagsters
gemachtigde – dat klaagster alsnog recht heeft op een AAW-uitkering per 1
januari 1980. Doordat klaagster en met haar de uitvoerende en adviserende
instanties meenden dat klaagster geen recht kon doen gelden op een uitkering
is eerst na voornoemde uitspraak van de CRvB een aanvraag bij verweerder
ingediend. Namens klaagster is verzocht te bepalen dat aan klaagster met
ingang van 1 januari 1980 een AAW-uitkering wordt toegekend

Desgevraagd heeft verweerder op 18 april 1989 van contramemorie gediend
en daarbij een door klaagster ingevuld meldingsformulier AAW d.d. 24 maart
1983 overgelegd

3. Bewijsmiddelen

De gedingstukken

4. Motivering

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht
en op goede gronden besloten heeft aan klaagster een uitkering ingevolge de
AAW toe te kennen met ingang van 9 april 1987, berekend naar de hoogste
arbeidsongeschiktheidsklasse

Hieromtrent wordt als volgt overwogen

Ingevolge art. 25, lid 2 AAW kan de uitkering niet eerder ingaan dan een
jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend

Verweerder is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van deze
bepaling

Blijkens de gedingstukken heeft klaagster zich op 24 maart 1983 middels
een zogenaamd ‘melding AAW’-formulier tot verweerder gewend en daarbij onder
meer aangegeven dat zij in aanmerking wenste te komen voor een
vervoersvoorziening

Naar dezerzijds oordeel dient — anders dan verweerder stelt — deze
aanvraag van klaagster niet enkel te worden beschouwd als een aanvraag voor
een voorziening ex art. 57 AAW. Op genoemd meldingsformulier wordt immers
geen specifiek onderscheid gemaakt tussen aanvragen voor een voorziening dan
wel voor een uitkering. Op het formulier is weliswaar een apart gedeelte
gereserveerd voor aanvrages die menen — tevens — in aanmerking te komen
voor een voorziening, maar eveneens dient te worden aangegeven of de aanvrager
geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is

Klaagster heeft op het door haar op 24 maart 1983 ingevulde
meldingsformulier zowel aangegeven dat zij meende in aanmerking te komen voor
een voorziening als dat zij sedert 1946 gedeeltelijk arbeidsongeschikt was

Aangezien het aanvragen van een voorziening onlosmakelijk verbonden is
met de door klaagster gestelde beperkingen tengevolge van ziekte of gebrek
dient verweerder onder deze omstandigheden tevens ambtshalve de mogelijke
aanspraken op uitkeringsrechten te onderzoeken. Zo klaagster zich bij haar
aanvraag al had beperkt tot een aanvraag voor een voorziening — zoals gezegd
is dit uit het meldingsformulier niet eenduidig op te maken — dan had
verweerder gelet op de door klaagster op dit formulier verstrekte informatie
deze aanvraag op een lijn dienen te stellen met een aanvraag voor een
arbeidsongeschiktheidsuitkering

Uit het bovenstaande volgt dat verweerder zijn beslissing heeft
gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag door aan te nemen dat klaagster
eerst op 19 april 1988 een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering
heeft ingediend. Klaagster moet worden geacht reeds op 24 maart 1983 een
uitkering te hebben aangevraagd; overeenkomstig het door verweerder terzake,
bij contra-memorie uiteengezette, beleid behoort de uitkering dan onder
toepassing van art. 25 lid 2 AAW te worden toegekend in elk geval met ingang
van een jaar voor deze aanvraagdatum

De bestreden beslissing komt derhalve voor vernietiging in aanmerking,
en verweerder zal, met inachtneming van het vorenoverwogene, een nadere
beslissing op klaagsters aanvraag moeten nemen

Waar de feitelijke situatie een andere is dan die welke verweerder bij
het nemen van de bestreden beslissing voor ogen stond, zal verweerder zich bij
het nemen van een nieuwe beslissing (wederom) dienen te beraden over de vraag
of zich in casu zodanig bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat een
redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de uitkering eerder dient te
worden toegekend dan ingaande een jaar voor de datum waarop klaagster geacht
moet worden een aanvraag te hebben ingediend

Daarbij zij wel opgemerkt dat naar dezerzijds oordeel het door
verweerder in gevallen als deze toegepaste beleid op zichzelf en in zijn
algemeenheid alleszins redelijk is. Zonder meer kan dan ook niet worden
uitgesloten dat klaagsters verzoek om de uitkering reeds per 1 januari 1980 te
doen ingaan noch door verweerder, noch in rechte zal worden gehonoreerd

Thans moet, gelet op het vorenoverwogene, als volgt worden beslist

5. Beslissing

De voorzitter van de Raad van Beroep te Haarlem,

Beschikkende:

Vernietigt de bestreden beslissing voor zover het betreft de
ingangsdatum van de uitkering, en verstaat dat verweerder een nadere
beslissing neemt met inachtneming van het vorenoverwogene

Rechters

Mr. M. Zijp en mr. G.W.J. Harten als griffier