Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 2 juni 1989

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de
rechtbank Rotterdam van 5 december 1988. Appellante verzoekt te verklaren
dat de door haar aan de ambtenaar van de Burgelijke Stand van de gemeente
Ridderkerk ter hand gestelde stukken en daarmee de hoedanigheden, genoegzaam
zijn om tot afkondiging en voltrekking van haar voornemen in het huwelijk te
treden met Jeannette over te gaan. Is het mogelijk dat twee personen van
hetzelfde geslacht met elkaar kunnen huwen? De stelling dat homofiele paren
worden gediscrimineerd vindt geen steun in de verdrags- en wetteksten en
evenmin in de rechtspraak

Kenmerk van het huwelijk is dat de huwelijkspartners fysiek in staat
zijn op zodanige wijze geslachtsverkeer met elkaar te hebben dat dit tot
voortplanting kan leiden. Deze voortplantingsmogelijkheid hebben homofiele
paren niet en dus vallen zij buiten het huwelijksrecht

Het hof komt tot de conclusie dat het recht te huwen slechts toekomt aan
een man en een vrouw en dat er geen plaats is het huwelijksverbod voor
homofiele paren op te heffen. Het hof wil zich niet op het terrein van de
wetgever begeven

Volledige tekst

HET GEDING:

1. Bij appelschrift ter griffie ingekomen op 21 december 1988 is
appellante tijdig in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de
arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 december 1988, afgegeven op 8
december 1988, waarbij haar verzoek werd afgewezen

Dat verzoek strekte ertoe te verklaren dat de door haar aan de ambtenaar
van de Burgelijke Stand van de gemeente Ridderkerk ter hand gestelde stukken
en daarmee de hoedanigheden genoegzaam zijn om tot afkondiging en voltrekking
van haar voornemen in het huwelijk te treden met J. over te gaan

2. In hoger beroep verzoek appellante die beschikking te vernietigen en
alsnog haar verzoek, de zojuist bedoelde stukken en hoedanigheden genoegzaam
te verklaren, toe te wijzen

3. Het hof verwijst naar de inhoud van de overgelegde stukken waaronder
het aanvullend appel-schrift, de conclusie van de procureur-generaal bij dit
hof strekkende tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, en naar het
proces-verbaal van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van 7 april
1989

HET HOGER BEROEP

4. Aan de orde is de vraag of, kort samengevat, twee personen van
hetzelfde geslacht, in dit geval twee vrouwen, hier te lande met elkaar
kunnen huwen. Appellante en J. hebben het voornemen daartoe. De ambtenaar
van Burgerlijke Stand te Ridderkerk heeft daaraan echter niet willen meewerken.
Hij heeft zijn zienswijze daaromtrent bij brief gedateerd 27 juni 1988 aan
appellante kenbaar gemaakt

5. Appellante is van oordeel dat het voorgenomen huwelijk niet geweigerd
mag worden. Zij bestrijdt dat de Nederlandse Wet het huwelijk tussen
personen van gelijk geslacht verbiedt. Zij acht bovendien een verbod voor
een dergelijk huwelijk in strijd met de Grondwet en met de toepasselijke
verdragen, meer in het bijzonder met respectievelijk de artikelen 8, 12 en 14
Europese Conventie voor de Rechten van de Mens (ECRM), de artikelen 2, 23 en
26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (Bupo) en
artikel 1 Grondwet

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

6. De rechtbank heeft in haar beschikking uitvoerig gemotiveerd waarom
het verzoek afgewezen behoort te worden. Het hof kan zich volledig met de
inhoud van die beschikking verenigen en beschouwt deze hierbij als ingelast
en herhaald. Een kopie van die beschikking wordt aan onderhavige beschikking
gehecht

7. Daarnaast overweegt het hof naar aanleiding van de stellingen in
hoger beroep, die overigens inhoudelijk nagenoeg overeenkomen met het
gestelde in eerst aanleg, het volgende

8. Appellante beroept zich thans op artikel 23 lid 2 Bupo (het
gegarandeerde recht te huwen), welk lid haars inziens in tegenstelling tot
het vierde lid wel rechtstreekse werking heeft. Daargelaten of dat juist is,
moet ook het beroep op dit tweede lid falen. Uit de verdragstekst valt niet
af te leiden dat het recht te huwen geldt voor personen van hetzelfde geslacht.
Integendeel, met name het rechtstreeks daaraan gekoppelde recht een gezin
te stichten, welk recht bij gebreke van een nadere uitwerking in traditionele
zin verstaan moet worden, wijst er op dat hier slechts sprake is van een
huwelijk tussen personen van verschillend geslacht. In zoverre garandeert
artikel 23,2 Bupo derhalve dezelfde rechten als artikel 12 ECRM; beide
teksten komen, afgezien van een verwijzing naar nationaal recht in dit
artikel 12, ook bijna letterlijk overeen

9. De stelling dat homofiele paren mitsdien gediscrimineerd worden
verwerpt het hof. Daarvoor valt geen steun te vinden in de verdrags- en
wetteksten en evenmin in de rechtspraak. Het beroep op bepaalde
maatschappelijke ontwikkelingen doet daaraan niets af. Appellante heeft
daaromtrent niet zodanige feiten of omstandigheden gesteld, dat het
huwelijksverbod voor homofiele paren in vergelijking met de rechten voor
heterofiele paren niet langer gerechtvaardigd geacht moet worden en dat
verdragen en wet voortaan anders uitgelegd en toegepast behoren te worden

10. Voorts is het op zichzelf juist dat heterofiele paren, die niet door
voortplanting een gezin willen/kunnen vormen, toch het recht hebben te huwen.
Dat impliceert echter niet dat ook homofiele paren, het recht behoren te
hebben te huwen. De uitzondering die het in eerste geval aan de orde is,
noodzaakt er geenszins toe tot een regel verheven te worden en om die reden
het andere geval toe te staan

11. Kenmerk van het huwelijk is bovendien dat de huwelijkspartners
fysiek in staat zijn op zodanige wijze geslachtsverkeer met elkaar te hebben
dat dit tot voortplanting kan leiden. Het huwelijksrecht dient dus primair
om deze voortplantingsmogelijkheid, zijnde een van de meest verstrekkende en
natuurlijke gevolgen van de levensgemeenschap van man en vrouw, te legaliseren.
Die voortplantingsmogelijkheid hebben homofiele paren niet en dus vallen
zij buiten het (bestaande) huwelijksrecht. Het is ook niet een gevolg van
dit huwelijksrecht dat appellante haar prive leven niet de vorm en inhoud kan
geven die zij wenst, maar van het feit dat zij gekozen heeft voor een
duurzame relatie met iemand van hetzelfde geslacht

12. Bij dit alles komt dat de Hoge Raad nog zeer recent (HR 24 februari
1989, RvdW 89,65) heeft beslist dat aan personen van hetzelfde geslacht niet
het recht op gezamenlijke ouderlijke macht toekomt omdat zij niet beiden in
een familierechtelijke betrekking tot het kind kunnen staan. Daarbij werd
(mede) als uitgangspunt genomen dat zij niet konden huwen. Aangenomen mag
worden dat, ware het laatstgestelde twijfelachtig geweest, daaraan een
overweging gewijd zou zijn

13. De slotsom moet zijn dat het recht te huwen slechts toekomt aan een
man en een vrouw en dat er geen plaats is het huwelijksverbod voor homofiele
paren op te heffen. Het verzoek van appellante moet dan ook worden afgewezen

14. Tot slot wijst het hof er overigens op dat, zoals ook de rechtbank
al overwoog, het niet de taak van de rechter is een dergelijk verzoek te
honoreren vanwege de vergaande consequenties die opheffing van het
huwelijksverbod zou hebben. Het zou er immers toe leiden dat, buiten de
democratische besluitvorming om, eens en voor al wijziging zou worden gebracht
in een complexe materie, die gebaseerd is op een in de gehele westerse wereld
hecht verankerd, reeds eeuwen bestaand en door velen nog steeds als hoogst
vanzelfsprekend beschouwd beginsel dat alleen tussen een man en een vrouw een
huwelijk mogelijk is. Hetgeen appellante verlangt is in ons staatsbestel dan
ook bij uitstek het terrein van de wetgever

BESLISSING; het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de
arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 december 1988

Rechters

Mrs. Brocker, Luteyn en De Savornin Lohman