Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 25 mei 1989

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De staat moet ongehinderde terugkeer naar Nederland van uitgezette
Tamil-vrouw mogelijk maken. De president in kort geding was van mening dar de
vrouw in Sri Lanka niet in een uitzonderlijke positie verkeerde en dat zij
daarom niet voldeed aan de criteria voor vluchtelingenschap. Het hof orrdeelt
dat er redelijke kans bestaat dat de vrouw een verblijfsvergunning op grond
van klemmende redenen van humanitaire aard zal krijgen, temeer nu er vanuit
moet worden gegaan dat de vrouw het slachtoffer is geweest van ernstige
seksuele intimidatie door de legermacht die zich niet slechts bij wijze van
uitzondering schuldig maakt aan seksueel geweld ten opzichte van
Tamil-vrouwen.
Zie: President Haarlem, 10 juni 1988, Rechtspraak Nemesis 1988, nr. 21.

Zie ook: Mieke Vosman, Vluchten voor seksueel geweld in Nemesis 1988, nr.
4.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure.

Appellante is bij exploit van 22 juni 1988 in hoger beroep gekomen van
het vonnis dat de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem in kort
geding onder rolnummer KG 276/88 op 10 juni 1988 tussen appellante als eiseres
en geintimeerde – de Staat – als gedaagde heeft gewezen. Bij dat exploit heeft
appellante de Staat gedagvaard voor dit hof teneinde te horen concluderen, dat
het aan het hof behage het vonnis waarvan beroep te vernietigen en alsnog bij
arrest uitvoerbaar bij voorraad de Staat:

1. op te dragen om al het nodige te (doen) verrichten om een
ongehinderde terugkeer van appellante naar Nederland mogelijk te maken en al
de daaraan voor appellante verbonden kosten te betalen

2. te verbieden om appellante uit Nederland te (doen) zetten, voordat op
appelllantes herzieningsverzoek is beslist

3. op te dragen om aan appellante terug te betalen de kosten die zij
voor haar geswongen terugkeer naar Sri lanka, althans voor haar vertrek uit
Nederland naar enig ander land, heeft moeten maken

met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.

Bij memorie heeft appellante akte verzocht van aanvulling van gronden en
van vermeerdering van eis, voorts elf grieven aangevoerd, een aantal
geschriften in het geding gebracht en geconcludeerd dat het aan het hof behage
het vonnis waarvan beroep te vernietigen en bij arrest uitvoerbaar bij
voorraad:

1.de Staat op te dragen om al het nodige te (doen) verrichten om een
ongehinderde terugkeer van appellante naar Nederland mogelijk te maken en al
de daaraan verbonden kosten te betalen;

2.de Staat te verbieden appellante verder nog uit Nederland te (doen)
zetten, voordat in hoogste instantie is beslist op het door appellante
ingediende verzoek om herziening ex art. 29 Vreemdelingenwet;

3.de Staat te veroordelen om aan appellante terug te betalen de kosten
die zij voor haar gedwongen vertrek uit Nederland naar Sri Lanka heeft moeten
maken;

4.de Staat in de kosten van beide instanties te veroordelen.

De Staat heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, een aantal
producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van het
bestreden vonnis, met veroordeling van appellante in de kosten van het hoger
beroep.

De zaak is voor het hof bepleit door de advocaten aan de hand van nadien
overgelegde pleitnotities. Namens appellante is bij akte een aantal
geschriften in het geding gebracht.

Namens de Staat zijn twee akten genomen, waarbij een aantal geschriften
in het geding is gebracht. Vervolgens hebben partijen de stukken van het
geding in beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, aan het
hof overgelegd en arrest verzocht.

2. De vermeerdering van eis.

De Staat heeft zich niet verzet tegen de vermeerdering van de eis, zodat
het hof daarop recht zal doen.

3. De grieven

De grieven van appellante tegen het vonnis van de president luiden als
volgt:

Grief 1

Ten onrechte laat de president onder 2.2. na te vermelden dat appellante
zich op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting ook onrechtmatig, want
strijdig met artikel 3 EVRM, zou zijn indien verantwoorde opvang van
appellante op Sri Lanka niet redelijkerwijze verzekerd zou zijn. Appellante
heeft in de inleidende dagvaarding onder 7 uitdrukkelijk gesteld dit standpunt
ook te huldigen indien aangenomen moest worden dat appellante voor geen enkele
verblijfstitel in aanmerking zou komen.

Grief 2

Ten onrechte concludeert de president onder 3,9 dat geen sprake is van
groepsvervolging die zou moeten leiden tot verlening van een A-, B- of
C-status. De president komt tot dit oordeel op grond van de onjuiste
feitelijke stellingen:

1. dat de geweldsexplosie van na 29 juli 1987 kan worden gekwalificeerd
als “een groot aantal gewelddadige incidenten”

2. dat de bescherming die de Srilankaanse overheid aan Tamils biedt
“niet in alle gevallen toereikend is”.

Grief 3

Ten onrechte oordeelt de president onder 3.9 dat in het onderhavige
geding als uitgangspunt dient te gelden hetgeen de Minister van Buitenlandse
Zaken vermeldt in de onder 3.8 genoemde ambtsgerichten.

Grief 4

Ten onrechte concludeert de president onder 3.11 dat sprake is van een
binnenlandse vluchtalternatief.

Grief 5

Ten onrechte heeft de president aan de onder 3.12 genoemde brief van de
UNHCR niet de conclusie verbonden dat de UNHCR terugzending van Tamils
afkomstig uit andere regio’s dan Colombo en Mannar ongewenst acht.

Grief 6

Ten onrechte legt de president onder 3.21 als criterium aan dat op
verklaringen, afgelegd na het verhoor ten overstaan van de contactambtenaar,
die op meer dan ondergeschikte punten van het relaas ten overstaan van de
contactambtenaar afwijken, dan wel daarmee strijdig zijn, slechts acht
geslagen kan worden wanneer door de betrokken asielzoeker naar behoren feiten
en omstandigheden worden gesteld die de discrepantie tussen de verschillende
lezingen verklaren.

Grief 7

Ten onrechte concludeert de president onder 3.24 dat hetgeen appellante
aan politieke activiteiten heeft ontplooid haar nimmer problemen heeft
opgeleverd. Een deel van deze problemen (arrestatie en seksuele intimidatie)
had hij bovendien enkele regels eerder wel aannemelijk geacht.

Grief 8

Ten onrechte lijkt de president appellantes stellingen onder 3.25 aldus
uit te leggen dat alle (dus ook Singalese) vrouwen groot gevaar lopen het
slachtoffer te worden van seksueel geweld. Uit het onderlinge verband van
appellantes stellingen blijkt dat het om Tamil-vrouwen gaat.

Grief 9

Ten onrechte acht de president het relevant om onder 3.25 te stellen dat
appellante zich op Sri Lanka niet in een uitzonderlijke positie bevindt.

Grief 10

Ten onrechte wijst de president op grond van het voorgaande appellantes
aanspraken op een A-, B- en C-status van de hand en appellantes vordering af.

Grief 11

Ten onrechte heeft de Staat impliciet, dan wel expliciet aan de
autoriteiten van Sri Lanka kenbaar gemaakt dat appellante asiel verzocht in
Nederland, reden waarom haar alsnog verblijf in Nederland behoort te worden
toegestaan.

4. Waarvan het hof uitgaat

Geen grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de
president in overweging 2.1 van het vonnis. Ook het hof zal van het aldaar
vermelde uitgaan.

Voorts is in hoger beroep nog gebleken dat appellante uit angst te
worden uitgezet naar Sri Lanka in juni 1988 Schiphol-Oost heeft verlaten en
naar West-Duitsland is vertrokken en dat op haar herzieningsverzoek niet
binnen drie maanden is beslist, waarna namens appellante tegen de fictieve
weigering beroep is ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van
State, waar de staatssecretaris op 27 oktober 1988 een verweerschrift heeft
ingediend.

5. Beoordeling.

5.1. Het hof zal allereerst grief 10, voorzover betrekking hebbende op
het oordeel dat het door appellante ingestelde beroep tegen de afwijzing van
haar verzoek om een vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen
heeft, behandelen.

5.2. Uitgangspunt daarbij is het door appellante aan de contactambtenaar
gedane relaas omtrent hetgeen zij voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland
in Sri Lanka heeft meegemaakt.

Dit relaas houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

Wel sympathiseer ik met een beweging die de Tamil Tigers heet.

Ik doe sinds twee/drie jaar wel eens wat werkzaamheden voor ze.

Als de beweging dat vroeg, dan kookten de vrouwen uit het dorp voedsel
voor ze. Ik deed daar ook aan mee. Ook haalden we wel eens geld op voor de
Tamil Tigers in het dorp. Het voedsel en het geld werden meestal opgehaald
door mijn broer. Door deze werkzaamheden ben ik nimmer in de problemen
geraakt. Ik heb echter hele grote angst voor de soldaten van het leger. Als
jonge vrouw loop je groot gevaar. Ik heb gehoord van verschrikkelijke
martelingen en verkrachtingen van jonge vrouwen. Ook mishandelen ze je zomaar.
Als jonge vrouw ben je je leven niet zeker in Sri Lanka.

Na de arrestatie van mijn broer, ongeveer drie maanden geleden, besloot
ik mijn land te verlaten. Uit angst dat mij ook iets zou overkomen.

Mijn moeder en ik waren gevlucht naar een tempel in Nallur, nadat de
militairen ons huis hadden beschoten. Deze tempel diende als
vluchtelingenkamp. Op een gegeven moment werd die tempel ook beschoten door de
militairen. Mijn moeder en ik besloten toen te vluchten. We gingen eerst naar
mijn grootmoeder die woonde in Pungudutiva. Dit ligt op een eiland bij Sri
Lanka. Na zesendertig dagen kwam daar de marine van Sri Lanka en het Indiase
leger. Er werd een klein legerkamp gemaakt en daarna werden alle mensen
opgeroepen daar te komen. Hierbij hoorde ik dat daar veel jonge meisjes werden
aangerand en verkracht. Dit gebeurde ook tijdens de huiszoekingen die de
militairen deden. Voordat de wijk waarin wij verbleven aan de beurt was om
zich te komen melden, vertrokken mijn moeder en ik na een week naar Jaffna.
Dit was in januari 1988. In Jaffna ben ik ongeveer anderhalve maand gebleven.

Mijn moeder zocht daar contact met een reisagent genaamd ‘Krishnarajah’.
We konden namelijk niet terug naar ons eigen huis omdat dit geheel vernield
was door beschietingen. Ook over mijn broer hebben we niets meer vernomen.

Ik werd nimmer gearresteerd of gedetineerd. Ik werd eenmaal mishandeld.
Het leger kwam eenmaal bij mij thuis en wilde informatie over mijn broer. Toen
ik dit weigerde te geven, sloegen en schopten ze mij. Ik heb hier geen
blijvende verwondingen of littekens aan overgehouden.

Ik ben jong en voor een jonge vrouw is het leven in Sri Lanka heel
gevaarlijk. Het is er zo slecht dat er niet te leven valt. Tevens vraag ik u
om hetgeen met mijn vader (van wie eerder in het verslag te lezen is dat hij
volgens appellante in juni 1986 is overleden bij een beschieting van de markt
van Jaffna door het leger van Sri Lanka) en mijn broer is gebeurd, in de
beslissing te laten meetellen.

5.3. Dit relaas wettigt, ondanks het feit dat latere verklaringen –
overigens afgelegd ten tijde van het achteraf onrechtmatig geoordeelde
verblijf op Schiphol-Oost – vragen oproepen over het precieze lot van haar
broer, voorshands de conclusie, dat appellante naast de door haar ondergane
mishandeling en het verlies van het door haar en haar moeder bewoonde huis ook
in zoverre door de gewelddadigheden in Sri Lanka is getroffen dat haar vader
en haar (enige) broer het willekeurig slachtoffer zijn geworden van het
optreden van militairen.

Gelet op de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 oktober 1986, genoemd in de door
appellante als productie 12 bij akte in het geding gebrachte uitspraak van de
Afdeling rechtspraak van de Raad van State, betekent dit dat er een redelijke
kans bestaat dat aan appellante alsnog een vergunning tot verblijf op grond
van klemmende redenen van humanitaire aard zal worden verleend. Voor dat
oordeel is te meer grond, nu er in dit kort geding van moet worden uitgegaan
dat appellante in december 1987 het slachtoffer is geweest van ernstige
seksuele intimidatie door de IPKF, welke legermacht zich niet slechts bij
wijze van uitzondering schuldig maakt aan seksueel geweld ten opzichte van
Tamil-vrouwen.

5.4. Het vorenstaande betekent dat de staatssecretaris niet in
redelijkheid heeft kunnen beslissen schorsende werking aan het door appellante
gedane verzoek om herziening te onthouden, zodat het aangevallen vonnis niet
in stand kan blijven. De Staat zal worden opgedragen de ongehinderde terugkeer
van appellante, van wie onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd
dat zij Nederland vrijwillig heeft verlaten, naar ons land mogelijk te maken.
Voor een veroordeling tot betaling van de aan die terugkeer verbonden kosten
en van de kosten die in verband met het vertrek uit Nederland gemaakt moesten
worden, zijn onvoldoende gegevens aangevoerd. Bij het verbod tot uitzetting,
dat gelet op het inmiddels tegen de fictieve weigering ingestelde beroep
kennelijk bedoeld is voor de periode die met de behandeling van dat beroep
gemoeid is, heeft appellante geen belang, nu niets erop wijst dat de Staat
zich op het standpunt zou stellen dat het bepaalde in art. 38 lid 1 Vw in het
onderhavige geval niet aan uitzetting in de weg staat. Bij deze uitkomst van
het geding kunnen alle overige door appellante geformuleerde grieven buiten
beschouwing blijven. De Staat zal als de (in overwegende mate) in het ongelijk
gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

6. Beslissing

Het hof:

-Vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

-Draagt de Staat op om al het nodige te (doen) verrichten om een
ongehinderde terugkeer van appellante naar Nederland mogelijk te maken;

-Verklaart dit bevel uitvoerbaar bij voorraad.

-Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, aan salarissen en
verschotten aan de zijde van appellante begroot op ƒ 1.450,– in eerste aanleg
en op ƒ 2.700,– in hoger beroep, een en ander op de voet van het bepaalde in
artikel 57b Rv. te voldoen aan de griffier van de rechtbank onderscheidenlijk
van dit hof;

-Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs Witteman, Fleers en De Wild