Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 14 maart 1989

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd waarbij verdachte B.
is veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hij is veroordeeld voor
‘poging tot verkrachting’ en ‘verkrachting’.

Het cassatieberoep gaat in op het bestaan van opzet. De
bewijsoverwegingen enerzijds en de straftoemetingsoverwegingen anderzijds
roepen de vraag op op welke wijze de Rechtbank het opzet, dat requirant
ontkent, bewezen acht.

Het middel faalt en het beroep wordt verworpen.

Volledige tekst

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – behoudens ten aanzien van de
kwalificatie – bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam van 24 maart 1987, waarbij de verdachte is veroordeeld tot zeven
maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd
van twee jaren. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “poging
tot verkrachting” en “verkrachting”.

2. Het cassatieberoep

Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de door het Hof
bevestigde vrijspraak van het onder 1 primair telastegelegde – is ingesteld
door de verdachte. Namens deze heeft Mr. A.M.M. Orie, advocaat te
s-Gravenhage, het volgende middel van cassatie voorgesteld:

1. Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan
niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348,
350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 242 van het
Wetboek van Strafrecht geschonden, en wel op grond van het navolgende.

2. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank ten onrechte met overneming
van gronden bevestigd. Het bevestigde vonnis is innerlijk tegenstrijdig,
althans is de motivering van de bewezenverklaring tegen de achtergrond van de
overwegingen aangaande de strafoplegging niet zonder meer begrijpelijk.

Enerzijds is door de Rechtbank bewezen verklaard dat requirant de vrouw
gepoogd heeft te dwingen (sub 1) en heeft gedwongen (sub 2) tot vleselijke
gemeenschap. Dit moet aldus worden verstaan dat requirant’s (voorwaardelijke)
opzet mede omvatte dat hij de vrouw vleselijke gemeenschap poogde te doen c.q.
deed ondergaan tegen haar wil. Anderzijds heeft de Rechtbank overwogen de
mogelijkheid van een onjuiste inschatting van verdachte aannemelijk te achten.
Deze overweging, gelet op de in het vonnis onmiddellijk daaraan voorafgaande
weergave van de opvatting van de rapporterend psycholoog, moet aldus worden
verstaan dat requirant had ervaren door de vrouw tot het hebben van vleselijke
gemeenschap te zijn uitgenodigd. De bewezenverklaring, althans het vonnis in
zijn geheel en derhalve ook het arrest van het Hof voorzover het vonnis
daarbij is bevestigd, is derhalve niet naar de eis der wet met redenen
omkleed.

3. Toelichting

3.1. De in dit middel aangesneden problematiek vertoont sterke
gelijkenis met die, welke besloten ligt in het arrest van Uw Raad van 16 juni
1987, NJ’88, 156. In beide gevallen gaat het erom of de opzet van de dader
mede de onvrijwilligheid van de vrouw, met wie hij vleselijke gemeenschap had,
omvatte. In het gepubliceerde arrest volgde een vrijspraak, terwijl in casu
door de Rechtbank een overweging aan het opzet wordt gewijd in het kader van
de straftoemeting, die in requirant’s visie niet zonder meer verenigbaar is
met het bewezenverklaarde (pogen te) dwingen.

3.2 Uit het bezigen van (bedreiging met) geweld kan in het algemeen het
bestaan van opzet met betrekking tot de onvrijwilligheid van de vrouw worden
afgeleid, maar er kunnen zich ook omstandigheden voordoen waarin dat niet het
geval behoeft te zijn. Deze opvatting van Uw Raad brengt requirant ertoe het
gebezigde geweld nader te bezien. De mate van het toegepaste geweld en de
omstandigheden waaronder het plaatsvond kunnen immers met zich brengen dat het
ontbreken van een op de onvrijwilligheid gerichte opzet praktisch ondenkbaar
is. Hij die op een afgelegen plek in het donker een hem onbekende vrouw onder
bedreiging van een vuurwapen dwingt tot gemeenschap, kan er redelijkerwijs
geen beroep op doen dat zijn opzet niet gericht was op de onvrijwilligheid van
de vrouw.

3.3. Het bewezenverklaarde geweld voor wat betreft de poging tot
verkrachting bestond in het met geweld vastpakken van de vrouw en haar broek
naar beneden trekken. In zijn voor het bewijs gebezigde verklaarde ter zitting
ontkent requirant die handelingen als zodanig niet. Zijn verweer behelst dat
in die handelingen voor hem geen beoogd geweld besloten lag. De voor het
bewijs gebezigde verklaring van de vrouw houdt in dat requirant haar stevig
vastpakte waarop zij trachtte hem van zich af te duwen, hetgeen niet gelukte
omdat hij te sterk was; dat requirant met zijn hand haar broek losmaakte en
haar steeds stevig vasthad bij haar schouder. De gebezigde bewijsmiddelen,
alhoewel op zich wellicht niet ontoereikend om aan te kunnen nemen dat
requirant’s opzet gericht was op de onvrijwilligheid van de vrouw, zijn
anderzijds ook weer niet zodanig van inhoud dat het ontbreken van dat opzet
daarmee onverenigbaar geacht moet worden. Dan echter komt aan de vaststelling
van de Rechtbank omtrent de aannemelijkheid van een onjuiste inschatting door
requirant wezenlijke betekenis toe. Zij laat de mogelijkheid open dat
requirant’s opzet niet op de dwang gericht was.

3.4 Het geweld, aangewend bij de bewezenverklaarde verkrachting bestond
uit het vastpakken van de vrouw, het haar voeren naar een plaats buiten de
woning, het tegen een muur drukken van die vrouw en het naar beneden trekken
van haar broeken. Ook voor deze handelingen, die het geweld uitmaakten, geldt
dat zij niet onverenigbaar zijn met een (voorwaardelijke) opzet dat niet
gericht was op de onvrijwilligheid van de vrouw.

Daarom geldt ook hier dat de door de Rechtbank vastgestelde
aannemelijkheid van een onjuiste inschatting zich niet verdraagt, althans niet
zonder nadere uitleg, met het bewezenverklaarde opzet.

3.5 De overweging van de Rechtbank, waarin de mogelijheid van een
onjuiste inschatting van verdachte aannemelijk geacht wordt, ligt ingesloten
tussen enerzijds een citaat van de rapporterend psycholoog waarin de mogelijke
redenen daarvoor uiteengezet worden, en anderzijds de overweging dat de
Rechtbank diens conclusie, strekkende tot verminderde toerekenbaarheid
overneemt.

Het voorafgaande citaat wijst op de mogelijkheid dat de gebruikte drank,
het verminderde taxatievermogen van requirant en de aanwezige ontremming met
zich bracht dat reeds het kleinste signaal als uitnodiging werd ervaren. Maar
als dat het geval zou zijn geweest, dan kan zelfs niet meer gezegd worden dat
requirant het (geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen) risico dat de vrouw
de (poging tot) gemeenschap onvrijwillig onderging, heeft aanvaard. De
psycholoog legt nu juist dat uit requirant ervaren kan hebben te zijn
uitgenodigd tot vleselijke gemeenschap.

Dit strijdt op zich niet met de conclusie van een verminderde
toerekenbaarheid. Immers het feit dat iemand zijn gedragingen in verminderde
mate kunnen worden toegerekend sluit geenszins uit dat die gedragingen niet in
alle opzichten (onvrijwilligheid) als opzettelijk beschouwd moeten worden.

Tekenend is in dat opzicht het (overigens niet gebezigde) deel van de
rapportage, waarin de psycholoog naast zijn conclusie van de verminderde
toerekenbaarheid eveneens vermeldt hoe moeilijk te bepalen is of het gebeuren
een delict is, gelet op de persoonlijkheid van requirant (Vgl. ook P.J.H.M.
Brouns, opzet in het Wetboek van Strafrecht, p. 100, e.v.).

3.6. G.A.M. Strijards (aansprakelijkheidsgronden, Zwolle 1988 p. 98)
stelt dat de dader bij artikel 242 Sr. zich ervan bewust moet zijn dat hij de
vrouw tegen haar wil ‘neemt’.

3.7. De bewijsoverweging enerzijds en de straftoemetingsoverwegingen
anderzijds roepen de vraag op welke wijze de Rechtbank het opzet, dat
requirant ontkent, bewezen achtte. Het lijkt erop dat in de bewijsoverwegingen
in hoofdzaak is gekeken naar de sociaal-materiele strekking van de gedragingen
in het rechtsverkeer, terwijl in de straftoemetingsoverweging de nadruk valt
op de ervaringskennis waarover requirant op grond van zijn persoonlijke
hoedanigheid beschikte (vgl. Strijards, pag. 103/104). Die benaderingen
verdragen elkaar in dit geval qua uitkomst niet.

3.8 Uit het citaat in de straftoemetingsoverweging blijkt dat
alcoholgebruik wellicht enige rol heeft gespeeld bij het weten en willen van
requirant. De gebezigde bewijsmiddelen laten niet toe te verdedigen dat
requirant in het geheel geen bewustheid meer had van hetgeen hij deed.
Strijards (pag. 105) waarschuwt echter:

“toch mag de dolus-in casu-constructie niet neer komen op een klakkeloze
fictie. Als iemand maar zeer matig drinkt, maar door een voor hem voorshands
onkenbare lichamelijke predispositie een “uitvalsmoment” ondergaat, heeft hij
geen kennis gehad van de aanmerkelijke kans daarop. De rechtsgoedschending is
hem niet als opzettelijk veroorzaakt toerekenbaar.”

De feitelijke vaststelling van de Rechtbank laat op zijn minst open dat
van een dergelijke situatie sprake was.

3.9 In de literatuur wordt het bewijs van het opzet, indien de dader in
dronkenschap heeft gehandeld, voornamelijk behandeld tegen de achtergrond van
de volslagen absentie van het bewustzijn (vgl. P.J.H.M. Brouns, Opzet in
Wetboek van Strafrecht, pag. 97 e.v. en Strijard, a.w., pag. 105, e.v.)

Minder aandacht wordt besteed aan de combinatie van alcoholgebruik en
(gebrekking ontwikkelde) persoonlijkheid van de dader. Nu de Rechtbank deze
factoren in niet nader gedefinieerde verhouding relevant heeft geoordeeld, had
de consequentie van deze samenloop van factoren voor het bewijs van het opzet,
voorzover gericht op de onvrijwilligheid van de vrouw, opgehelderd moeten
worden. Dat nu heeft de Rechtabk verzuimd te doen.

3.10. De commotie die het sub 3.1. vermelde “verkrachtingsarrest” heeft
veroorzaakt, mag er niet toe leiden, dat het vereiste opzet van de dader op de
onvrijwilligheid van de vrouw gemakshalve maar ondergeschikt wordt gemaakt aan
de belangen van slachtoffers dat uitdrukking wordt gegeven aan het belang dat
vrouwen erbij hebben gevrijwaard te worden van ongewilde seksuele handelingen.
Het belang van slachtoffers kan en mag niet resulteren in een strafrechtelijke
aansprakelijkheid van daders, indien aannemelijk is dat aan een subjectief
vereiste voor strafbaarheid niet is voldaan.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:

1) te Bleiswijk op 16 november 1986 in een woning aan de …… ter
uitvoering van zijn voornemen en het misdrijf om door geweld een vrouw, W. H.,
met wie hij niet was gehuwd, te dwingen met hem vleselijke gemeenschap te
hebben, met geweld die vrouw heeft vastgepakt en haar broek naar beneden heeft
getrokken en zijn penis uit zijn broek heeft gehaald, zijnde de verdere
uitvoering van dat voornemen en dat misdrijf niet voltooid uitsluitend
tengevolge van de van zijn – verdachtes – wil onafhankelijke omstandgheid dat
een kind van die vrouw ter plaatse verscheen;

2) te Bleiswijk op 16 november 1986 door geweld een vrouw, W. H., met
wie hij niet was gehuwd heeft gedwongen, vleselijke gemeenschap met hem te
hebben;

hij heeft daartoe die vrouw vastgepakt en haar gevoerd naar een plaats
buiten de woning van die vrouw naar een pad achter die woning, en haar tegen
de muur van een schuurtje gedrukt en haar broeken naar beneden getrokken en
zijn penis in haar vagina gestopt.

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting, voorzover
inhoudende:

Ik word M. genoemd.

Op 16 november 1986 bevond ik mij in de woning van een mij bekende
vrouw, genaamd Wil H. aan de ….. te Bleiswijk.

Ik was toen niet met die Wil gehuwd.

Toen wij samen in het halletje van die woning waren, heb ik Wil gezoend.
Ik wilde vervolgens vleselijke gemeenschap met haar hebben. Ik heb Wil op een
gegeven moment bij haar middel vastgepakt, haar broek naar beneden getrokken
en mijn penis uit mijn broek gehaald. Onverwacht verscheen vervolgens een kind
van Wil ter plaatse. Hierdoor ben ik gestopt.

Even later ben ik met Wil naar een plaats buiten haar woning gelopen en
wel naar een pad achter die woning. Ik hield toen haar hand vast.

Bij een muur van een daar gelegen schuurtje heb ik haar broeken naar
beneden getrokken en mijn penis in haar vagina gestopt.

2. Een ambtsedig proces-verbaal, als bijlage 1 gevoegd bij
proces-verbaal nummer M. 1207-86 d.d. 27 november 1986, welk eerst genoemd
proces-verbaal op 20 november 1986 is gesloten en getekend door M. Broer en
H.M.A. Vijverberg, respectievelijk adjudant en opperwachtmeester der
rijkspolitie in het district ‘s-Gravenhage, voor zover inhoudende:

als de op 20 november 1986 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring
van Wilhelmina H.:

Ik woon te Bleiswijk, ….. Ik ben gehuwd met Cornelis P.

Op 16 november 1986 stond ik met de mij bekende M. van den B. in het
halletje van mijn woning. M. pakte mij toen plotseling stevig vast. Ik
trachtte hem van mij af te duwen, maar dat lukte niet omdat hij gewoon te
sterk was. Ik voelde toen dat hij met zijn hand mijn broek los maakte.

Ik zag dat hij zijn penis uit zijn broek haalde. M. had mij toen steeds
stevig vast bij mijn schouder. Ik zag toen dat M. een erectie had. Ik begreep
dat hij geslachtsgemeenschap wilde. Ik wilde niet dat hij aan mijn lichaam
kwam. Ik was doodsbang voor hem.

Ik zei toen nog tegen hem dat ik niet wilde.

Juist op dat moment was mijn dochtertje Ma. naar beneden gekomen en
opende de deur van het halletje.

M. deed toen direkt zijn penis weer in zijn broek en sloot zijn gulp
Nadat de kleding weer in orde was gebracht ging ik de woonkamer in en stuurde
Ma. weer naar boven. Dat deed zij ook. M. was toen ook in de woonkamer
gekomen, en toen Ma. naar boven was gegaan, zei M. dat hij mij toch wilde
neuken, althans daar kwam het op neer. Het moest en zou gebeuren. Ik smeekte
hem toen het niet te doen.

Ik zag dat M. zich er niets van aantrok. Hij duwde mij gewoon de kamer
door met een hand.

Deze hand hield hij op mijn schouder en hij had mijn trui vast. M. duwde
mij steeds voor zich uit de achtertuin in naar buiten.

Vanuit de achtertuin moest ik direkt het pad linksaf volgen. Ik smeekte
hem om het niet te doen. Ik wilde geen gemeenschap. Ik voelde toen dat hij mij
met mijn rug tegen een muur van een schuurtje duwde. Ik voelde toen dat M.
mijn broek met een hand los maakte en deze gelijktijdig met mijn slipje naar
beneden trok.

Hij duwde mij constant vast tegen de muur. Ik zag dat hij een erectie
had, en ik zag en voelde toen dat hij mij staande probeerde te neuken. Ik
wilde niet en probeerde te voorkomen dat hij gemeenschap had met mij. Ik
voelde toen dat hij mij krachtig bij mijn heupen vastpakte en mij in een keer
omdraaide. Hij duwde mij toen krachtig vooruit, waardoor ik eigenlijk tegen de
muur van de schuur viel. Ik hield mij toen aan de schuur vast. Ik voelde
vervolgens dat hij zijn penis krachtig in mijn vagina duwde, en hij stootte
toen krachtig zijn penis in mijn vagina, en maakte toen op en neer gaande
bewegingen. Ik viel bijna tegen de muur aan. Tijdens de geslachtsgemeenschap
hield hij mij krachtig vast bij mijn heupen. Hij nam mij heel ruw.

5. Beoordeling van het middel

5.1. De door het Hof overgenomen strafmotivering van de Rechtbank luidt
als volgt:

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de aard van
de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de
verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft, nadat hij met zijn vrouw en een bevriend echtpaar was
uitgeweest, met de vrouw van dat bevriende echtpaar tegen haar wil gemeenschap
gehad. Hij heeft die vrouw daartoe met fysieke middelen gedwongen.

Dusdoende heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit
van het slachtoffer en het vertrouwen dat het slachtoffer en haar echtgenoot
in hem stelden ernstig beschaamd.

Uit het onderzoek ter zitting is naar voren gekomen, dat het slachtoffer
nog geruime tijd na het gebeuren de nadelige gevolgen daarvan ondervond.

De rechtbank is van oordeel, dat, gelet op de ernst van de
bewezenverklaarde feiten, vanuit strafrechtelijk oogpunt daarop met een
vrijheidsbenemende straf dient te worden gereageerd.

Bij de bepaling van de duur en de modaliteit van deze straf overweegt de
rechtbank het volgende.

Gedurende het vooronderzoek heeft verdachte verklaard, dat het mogelijk
is, dat hij de situatie en de gevoelens van het slachtoffer verkeerd heeft
beoordeeld. Deze verklaring sluit aan bij de bevindingen van drs. Nagtzaam, de
rapporterend psycholoog: “De mogelijkheid kan bestaan, dat de hoeveelheid
drank, het verminderde goede taxatie-vermogen van onderzochte en de
aanwezigheid ontremming (waarbij mogelijk bij onderzochte minder angst
aanwezig was om af te gaan), reeds “het kleinste signaal” van het slachtoffer
(wat dan van haar zijde niet bedoeld zou zijn als signaal tot dit gebeuren,
doch slechts een niet betekenend onderdeel van een genoegelijk samenzijn) door
onderzochte als “uitnodiging” werd ervaren.”

De rechtbank acht de mogelijkheid van een onjuiste inschatting van
verdacht aannemelijk. De rechtbank neemt over de conclusie van drs. Nagtzaam,
dat verdachte de feiten slechts in verminderde mate zijn toe te rekenen.
Maatschappelijk gezien heeft verdachte reeds de gevolgen van het gebeuren
ondervonden doordat hij zijn werk heeft verloren. Tenslotte laat de rechtbank
meewegen, dat verdachte nog niet eerder terzake van enig misdrijf tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld.

Alles afwegend acht de rechtbank na te melden straf passend en geboden.

5.2. Het Hof kon uit de gebezigde bewijsmiddelen de telastegelegde
poging tot verkrachting en verkrachting afleiden, met name dat de aan de
verdachte verweten handelingen tegen de wil van het slachtoffer hebben
plaatsgevonden en dat de verdachte zulks uit de uitlatingen en tegenstrevingen
van het slachtoffer moest begrijpen.

5.3. Hiermede is niet in strijd dat het Hof in de strafmotivering heeft
overwogen dat het “de mogelijkheid van een onjuiste inschatting van verdachte
aannemelijke” acht en dat het Hof overneemt de conclusie van de psycholoog
Nagtzaam – zakelijk weergegeven – dat de verdachte door de omstandigheden van
het samenzijn met het slachtoffer de indruk kan hebben gehad dat dat
slachtoffer niet afwijzend stond tegenover toenaderingspogingen zijnerzijds.

Het Hof heeft hiermede immers kennelijk niet tot uitdrukking gebracht
dat de verdachte de protesten en de afweer van het slachtoffer niet behoeft te
hebben begrepen als uitingen van haar onwil om met hem vleselijke gemeenschap
te hebben, maar dat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met de
mogelijkheid dat de verdachte aanvankelijk kan hebben gemeend dat het
slachtoffer zijn toenaderingspogingen niet zou afwijzen.

5.4. Het middel faalt mitsdien.

6. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Vice-president Bronkhorst als voorzitter en de raadsheren Beekhuis enGovaerts, griffier Sillevis Smitt-Mulder