Instantie: Hoge Raad, 24 februari 1989

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Cassatie in belang van de wet. De Rechtbank heeft verzoek van de moeder
en biologische vader tot bekleding met ouderlijke macht over hun
minderjarige dochters gehonoreerd. In verband met de wens dat hun kind de
naam van de moeder blijft dragen heeft de vader het kind niet erkend. Hoge
Raad oordeelt dat bekleding met de ouderlijke macht aan ouders die niet
met elkaar zijn gehuwd alleen kan als onder meer is voldaan aan de
voorwaarde dat beide ouders tot het kind in familierechtelijke betrekking
staan. Dat is hier niet het geval. Afwijzing van het verzoek is niet in
strijd met artikel 8 en artikel 14 EVRM.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties In de zaak waarop betrekkking heeft
de onder (1) vermelde beschikking, zijn F en W in hoger beroep gekomen van
de beschikking van de Kantonrechter te Amsterdam van 16 februari 1987,
waarbij werd afgewezen hun verzoek de bestaande gezagsvoorziening over het
minderjarige kind M, uit F geboren op 22 maart 1985 te Amsterdam, in dier
voege te wijzigen dat F en W beiden worden bekleed met de ouderlijke macht
over haar. In de zaak waarop betrekking heeft de onder (2) vermelde
beschikking, zijn Fe en Z in hoger beroep gekomen van de beschikking van
de kantonrechter te Amsterdam van 19 oktober 1987, waarbij werd afgewezen
hun verzoek de bestaande gezagsvoorziening over het minderjarige kind N
uit Fe geboren op 18 april 1987 te Amsterdam, in dier voege te wijzigen
dat Fe en Z beiden worden bekleed met de ouderlijke macht over haar. In
deze zaken heeft de Rechtbank bij bovenvermelde beschikkingen de beroepen
beschikkingen van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat, met
intrekking van de voogdijopdracht aan de moeder ingevolge art. 1:287 lid
1 BW, F en W gezamenlijk, onderscheidenlijk Fe en Z gezamenlijk, worden
bekleed met de ouderlijke macht over hun minderjarige dochter, alsmede
verstaan dat van die beslissing inzake het gezag aantekening zal worden
gedaan in het in art. 1:244 BW bedoelde register. De beschikkingen van de
Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikkingen van de Rechtbank heeft
de Procureur- Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in
het belang der wet. De desbetreffende voordracht en vordering is aan deze
beschikking gehecht.

3. Beoordeling van het middel 3.1 Het cassatieberoep betreft
beschikkingen, waarbij de Rechtbank de moeder en de biologische vader, die
niet tot erkenning van het uit zijn relatie met de moeder geboren kind wil
overgaan in verband met de wens dat hun kind de naam van de moeder zal
blijven dragen, op hun verzoek beiden met de ouderlijke macht heeft
bekleed. De Rechtbank is op in rov. V vermelde gronden tot de slotsom
gekomen, dat afwijzing van een verzoek tot het geven van een beschikking,
waarbij niet met elkaar gehuwde ouders met de ouderlijke macht worden
bekleed, enkel op de grond dat het kind niet door de vader is erkend, een
niet te rechtvaardigen en derhalve met art. 14 EVRM strijdig onderscheid
oplevert tussen overigens in gelijke omstandigheden verkerende ongehuwde
ouders in hun gezagsrelatie tot hun kinderen. Tegen die beslissing en de
gronden waarop zij rust, is het middel gericht.

3.2 Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 21 maart 1986, NJ 1986,
585, heeft geoordeeld, kan een verzoek tot het geven van een beschikking
waarbij niet met elkaar gehuwde ouders worden bekleed met de ouderlijke
macht, slechts worden toegewezen als is voldaan onder meer aan de
voorwaarde dat beide ouders tot het kind in familierechtelijke betrekking
staan. Deze voorwaarde dient, zoals in rechtsoverweging 3.3 van die
beschikking wordt overwogen, te worden gesteld omdat aldus een met de art.
8 en 14 EVRM strokend stelsel wordt verkregen waarin de ouderlijke macht
door de ouders gezamenlijk kan worden uitgeoefend in alle gevallen dat
beide ouders tot het kind in familierechtelijke betrekking staan, hetgeen
enerzijds de verwachting rechtvaardigt dat de relatie met beide ouder, ook
al zijn zij niet gehuwd, duurzaam zal zijn en anderzijds waarborgt dat het
hier gaat om gevallen van ouderschap die voldoende scherp omlijnd kunnen
worden om deze uit een oogpunt van over het kind uit te oefenen gezag in
de voormelde omstandigheden met het ouderschap van gehuwden gelijk te
kunnen stellen zonder dat de rechtszekerheid in het gedrang komt. In de
gevallen waarop de beschikkingen van de Rechtbank betrekking hebben, was
aan de voormelde voorwaarde niet voldaan. Anders dan de Rechtbank heeft
geoordeeld is een voorwaarde van deze strekking niet onverenigbaar met het
bepaald e in de art. 8 en 14 EVRM, nu het hier gaat om een inmenging die,
naar in het voorgaande besloten ligt, uit het Nederlandse wettelijk
stelsel betreffende de ouderlijke macht voortvloeit en die blijft binnen
de grenzen van hetgeen art. 8 lid 2 aan wettelijke voorzieningen toelaat.
De Rechtbank is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat
het middel doel treft.

4. Beslissing

De Hoge Raad: vernietigt in het belang der wet de beschikkingen van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 mei 1988 en verstaat dat deze
vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen.

Rechters

Mrs Snijders, Hermans, Haak, Roelvink, Davids