Instantie: President Rechtbank Amsterdam, 23 februari 1989

Instantie

President Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres vordert het VUT-fonds van de Bijenkorf te veroordelen haar toe
te laten treden tot de regeling omtrent het vrijwillig vervroegd uittreden uit
de KBB-VUT-CAO en haar op basis van die regeling een uitkering te verstrekken
Zij stelt daartoe allereerst dat de uitsluiting van hulpkrachten van de
toegang tot de VUT-regeling in strijd is met artikel 119 van het EEG verdrag,
nu in overwegende mate vrouwen door deze uitsluiting worden getroffen

Dit betoog faalt omdat het VUT-fonds onweersproken heeft aangevoerd dat
de groep hulpkrachten en parttimers overwegend uit vrouwen bestaat, terwijl
ook overigens de meeste werknemers die bij KBB een soortgelijke functie als
die van eiseres bekleden vrouwen zijn. Al zou er sprake zijn van
ongeoorloofde discriminatie dan nog is, volgens de rechtbank, voldoende
aannemelijk dat het openstellen van de VUT-regeling voor hulpkrachten
economisch niet haalbaar is, waardoor een eventueel gemaakt onderscheid zou
worden gerechtvaardigd

De rechtbank weigert de gevraagde voorziening

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Ter terechtzitting van 9 februari 1989 heeft eiseres, De Rijk, gesteld
en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte
dagvaarding

Gedaagde, het VUT-fonds, heeft verweer gevoerd met conclusie tot
weigering van de gevraagde voorziening

Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden
produkties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing

GRONDEN VAN DE BESLISSING:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:

a. De Rijk is werkzaam bij de Bijenkorf te Eindhoven. Zij heeft van 11
november 1977 tot en met december 1977 gewerkt als hulpkracht St. Nicolaas en
is met ingang van 1 januari 1978 voor onbepaalde tijd in dienst getreden als
oproepbare hulpkracht. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing verklaard
de “brochure arbeidsvoorwaarden hulpkrachten”, waarin de termen “hulpkracht”
en “oproepbare hulpkracht” als volgt worden gedefinieerd:

1. WAT IS EEN HULPKRACHT

Een hulpkracht is een werknemer die ofwel gedurende minder dan gemiddeld
12 uren per week arbeid verricht, ofwel een arbeidsovereenkomst heeft voor 8
weken of korter

2. WAT IS EEN OPROEPBARE HULPKRACHT

Of u tot de groep oproepbare hulpkrachten behoort is afhankelijk van de
afspraken die met u bij de aanstelling zijn gemaakt. Het staat vermeld in uw
arbeidsovereenkomst. Oproepbare hulpkracht betekent dat er met u geen vaste
afspraken t.a.v. uw werktijden zijn gemaakt

Afhankelijk van de behoefte van het bedrijf en uw eigen mogelijkheden
wordt u voor het werken in de Bijenkorf opgeroepen. Het gestelde in 1. geldt
in ieder geval ook voor deze kategorie

b. Met ingang van 1 januari 1980 is De Rijk parttime verkoopster
geworden. In het destijds geldende personeelsstatuut wordt de term parttimer
omschreven als “werknemer die voor de werkgever arbeid verricht gedurende
gemiddeld 12 uur of meer per week maar minder dan de normale wekelijkse
arbeidstijd, met een arbeidsovereenkomst voor meer dan 8 weken of voor
onbepaalde tijd”

c. In november 1983 is De Rijk opgenomen in het pensioenfonds van KBB.
Daarbij is haar meegedeeld dat de voor haar geldende wachttijd van vijf jaar
per 1 januari 1983 was verstreken

d. De Rijk heeft in november 1986 aan de bedrijfsdirectie van de
Bijenkorf in Eindhoven te kennen gegeven dat zij wenste toe te reden tot de
VUT regeling van KBB, hetgeen is geweigerd. Als reden is opgegeven dat De
Rijk pas op 1 januari 1980 is gaan behoren tot de categorie van parttimers,
waardoor zij niet voldoet aan de in artikel 6 van hoofdstuk IV van de
KBB-VUT-CAO gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een onmiddellijk aan
de toetreding voorafgaande diensttijd van tenminste tien jaar als fulltimer
of parttimer

e. In de loop van 1987 heeft De Rijk zich met betrekking tot haar
toetreding achtereenvolgens -tevergeefs- gewend tot de directeur Sociale
Zaken van KBB, de Raad van Bestuur van KBB, de Centrale ondernemingsraad en
de Dienstenbond FNV

f. Op 3 mei 1988 heeft de Beroepscommissie KBB-CAO afwijzend beslist op
haar beroep

De Rijk vordert thans het VUT-fonds te veroordelen haar toe te laten
treden tot de regeling omtrent het vrijwillig vervroegd uittreden uit de
KBB-VUT-CAO en haar op basis van die regeling een uitkering te verstrekken.
Zij stelt daartoe allereerst dat de uitsluiting van hulpkrachten van de
toegang tot de VUT-regeling in strijd is met artikel 119 van het EEG verdrag,
nu in overwegende mate vrouwen door deze uitsluiting worden getroffen

3. Dit betoog faalt. In dit geding is aan de orde de vraag of het door
het VUT-fonds gemaakte onderscheid tussen hulpkrachten en parttimers een
ongeoorloofde discriminatie van vrouwelijke werknemers oplevert in de
hiervoor bedoelde zin. Deze vraag dient voorshands ontkennend te worden
beantwoord, in het VUT-fonds onweersproken heeft aangevoerd dat de groep
hulpkrachten, evenals die van parttimers, bij de warenhuizen van KBB
overwegend uit vrouwen bestaat, terwijl ook overigens de meeste werknemers
die bij KBB een soortgelijke functie als die van De Rijk bekleden vrouwen zijn.
Doch zelfs al zou dit anders zijn, dan nog is voldoende aannemelijk dat het
openstellen van de VUT-regeling voor hulpkrachten economisch niet haalbaar
is, waardoor een eventueel gemaakt onderscheid zou worden gerechtvaardigd

4. Aan het daarnaast door De Rijk gevoerde betoog dat zij feitelijk
vanaf mei 1978 geen hulpkracht meer was, omdat zij op grond van de gewerkte
uren in de loop van dat jaar is gaan voldoen aan de hierboven onder 1.b
weergegeven definitie van parttimer, dient eveneens te worden voorbijgegaan.
Het VUT-fonds heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de overgang van
de ene op de andere categorie werknemers niet zonder meer op grond van het
aantal gewerkte uren kan geschieden, maar uitsluitend in overleg tussen
werknemer en werkgever

5. Hierbij is mede van belang dat de overgang van De Rijk van hulpkracht
naar parttimer met ingang van 1 januari 1980 op initiatief van de Bijenkorf
heeft plaatsgevonden. De Rijk -die als oproepkracht een grote mate van
vrijheid genoot om al dan niet werk te verrichten- heeft hiertoe nooit een
verzoek ingediend en ook ten tijde van die overgang niet te kennen gegeven dat
zij op grond van het aantal gewerkte uren gedurende de jaren daarvoor op een
eerder tijdstip in aanmerking zou dienen te komen voor de status van
parttimer

6. Het argument van De Rijk dat het pensioenfonds KBB haar wel heeft
toegelaten en kennelijk de jaren waarin zij als hulpkracht heeft gewerkt
heeft meegeteld kan evenmin leiden tot verlening van de gevraagde
voorziening, nu genoemd pensioenfonds is ondergebracht in een andere
rechtspersoon en wordt beheerst door andere regels. Aan het feit dat de
administratie van de Bijenkorf uit doelmatigheidsoverwegingen in 1983 aan
parttimers die vijf jaar voordien als op de loonlijst stonden heeft laten
weten dat zij met ingang van 1 januari 1983 in het pensioenfonds waren
opgenomen kan De Rijk geen aanspraken jegens het VUT-fonds ontlenen

7. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de gevraagde voorziening
dient te worden geweigerd. De Rijk zal als de in het ongelijk gestelde
partij worden veroordeeld in de proceskosten

Rechters

Mr. J.M. Vrakking, vice-president