Instantie: Kantonrechter Nijmegen, 16 december 1988

Instantie

Kantonrechter Nijmegen

Samenvatting


Verzoekster heeft zich in september 1987 tot een bestuurslid gewend in
verband met ongewenste intimiteiten die zij stelde te hebben ondervonden van
een andere werknemer van verweerster. Dit bestuurslid heeft hiervan geen
melding gemaakt tegenover de rest van het bestuur. Verzoekster heeft het
bestuurslid benaderd om op deze manier het bestuur in kennis te stellen van
haar moeilijkheden.
De rechter acht het volkomen onaannemelijk dat verzoekster genoemd
bestuurslid benaderd zou hebben in de kwaliteit van pastor of vertrouwensman
waarop deze zich beroept om zijn geheimhouding te verklaren, maar is verder
van oordeel dat het in zulk een geval op de weg van dit bestuurslid had
gelegen om verzoekster er nadrukkelijk op te wijzen dat zij zich met klachten
over een andere werknemer tot de directeur moest wenden en eveneens met
klachten in dezelfde sfeer. Verweerster heeft daarom niet gehandeld zoals een
goed werkgever past.
Verweerster kan er zich daarom niet op beroepen dat zij pas eind november
1987 gehoord zou hebben over de klachten van verzoekster ten aanzien van de
ongewenste intimiteiten, dit temeer daar vast staat dat haar – toen nog in
dienst zijnde bedrijfsleider – wiens opvolger de door verzoekster
beschuldigde werknemer was – eveneens door verzoekster is ingelicht en wel
ongeveer in september 1987.
Daarbij waren er toen wel moeilijkheden tussen verweerster en de
bedrijfsleider. Deze is toen niet geschorst maar behoefde alleen niet te
werken zodat verweerster van hem had kunnen horen dat er iets aan de hand
was.
Verzoekster heeft, volgens de kantonrechter terecht, een bespreking met enige
bestuursleden geweigerd omdat zij een paar dagen tevoren namens de andere
medewerker van diens advocaat een brief had gekregen waarin werd gesteld dat
zij die andere medewerker publiekelijk had belasterd en van haar werd geëist,
dat zij zich daarvan zou onthouden.
Verweerster had aan verzoekster moeten laten weten, zoals het een goede
werkgever betaamt, waarom deze verder niets meer heeft ondernomen.
Ook heeft verzoekster verweerster verweten dat deze niet heeft voorkomen, dat
er bij haar een werksfeer ontstond waarbinnen al dan niet gewenste
intimiteiten normaal waren en dat zij, toen die sfeer eenmaal ontstaan was,
niet heeft gereageerd, waardoor gemakkelijk excessen konden voor komen.
Verweerster moet volgens de rechter bekend zijn geweest met deze losse sfeer
en zij heeft geen instructies gegeven om dit binnen de perken te houden ook
niet toen bleek dat verzoekster hier niet van gediend was.
Billijkheidshalve dient nu de arbeidsovereenkomst te worden ontbonden op
grond van een verandering, ontstaan door tekortkomingen van verweerster.
Bovendien moet aan de ontbinding een vergoeding voor verzoekster (immateriële
schadevergoeding door het verloren gaan voor verzoekster van een overigens
voor haar prettige werkkring van ƒ 10.000 tienduizend gulden) ten laste van
verweerster worden verbonden.

Volledige tekst

(…)bepaalt de rechter:

A. hij ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1
januari 1989

B. hij kent daarbij aan verzoekster een vergoeding ten laste van verweerster
toe van ƒ 10.000 netto voor immateriële schade

C. hij geeft verzoekster de gelegenheid om het verzoek uiterlijk op 30
december 1988 in te trekken

D. hij veroordeelt verweerster in de kosten van de procedure en bepaalt die
op ƒ 200 verschotten en ƒ 500 salaris van gemachtigde van verzoekster,
waarvan te voldoen aan verzoekster ƒ 50 en het overige aan de griffier

E. hij wijst het verzoek voor het overige af.

Daarbij zijn de overwegingen:

1. bij de tussenbeschikking van 26 augustus 1988 hadden partijen de
gelegenheid gekregen om zich uit te laten en zij hebben dit gedaan bij
geschriften op 9 september en vervolgens bij geschriften van 23 september,
waarna de beschikking op vandaag is bepaald;

2. verweerster heeft nader aangevoerd dat partij G in 1981 in dienst is
getreden.

3. zij heeft ook nader gesteld dat zij vier directeuren heeft – waarvan er
een is L. – maar dat ‘materieel’ H als enige directeur optreedt en
verzoekster dit ook niet heeft bestreden;

4. van de kant van verweerster is dan ook onbetwist gebleven de stelling dat
verzoekster zich in september 1987 gewend heeft tot voormelde L. in verband
met de ongewenste intimiteiten die zij stelde te hebben ondervonden van een
andere werknemer van verweerster en dat die directeur daarna over hetgeen hij
van verzoekster had vernomen geen melding heeft gemaakt tegenover de rest van
het bestuur;

5. Verweerster voert dan aan dat verzoekster bedoeld bestuurslid benaderd
heeft als pastor en hem gevraagd heeft om geheimhouding, verzoekster stelt
dat zij niet katholiek is en dar haar door bedoeld bestuurslid is gevraagd om
de zaak stil t houden;

6. daarbij ontkent zij zeer nadrukkelijk dat zij bedoeld bestuurslid gevraagd
heeft om geheimhouding of hem benaderd heeft als pastor of vertrouwensman,
maar stelt dat zij dit juist heeft gedaan om het bestuur van verweerster
attent te maken op de moeilijkheden;

7. de rechter acht het volkomen onaannemelijk dat verzoekster genoemd
bestuurslid benaderd zou hebben in de kwaliteit waarop die zich beroept om
zijn geheimhouding te verklaren, maar is verder van oordeel dat het in zulk
een geval op de weg van dit bestuurslid had gelegen om verzoekster er
nadrukkelijk op te wijzen dat zij zich met klachten over een andere werknemer
tot genoemde directeur H moest wenden en eveneens met andere klachten in
dezelfde sfeer;

8. dat genoemd bestuurslid daarop zou hebben gewezen, is door verweerster
zelf niet gesteld;

9. daarmee heeft verweerster zelf tegenover verzoekster niet gehandeld zoals
een goed werkgever past;

10. verweerster kan er zich daarom niet op beroepen dat zij pas eind november
1987 gehoord zou hebben over de klachten van verzoekster ten aanzien van de
ongewenste intimiteiten, dit temeer daar vast staat dat haar – toen nog in
dienst zijnde – bedrijfsleider – wiens opvolger de door verzoekster
beschuldigde werknemer was – eveneens door verzoekster is ingelicht en wel
ongeveer in september 1987.

11. daarbij waren er toen wel moeilijkheden tussen verweerster en – de
rechter heeft diens dienstbetrekking bij verweerster met ingang van 1
februari 1988 ontbonden op grond van een verandering in de omstandigheden –
maar dit neemt niet weg dat die bedrijfsleider toen niet was geschorst maar
alleen niet behoefde te werken zodat verweerster van hem had kunnen horen dat
er iets aan de hand was;

12. verweerster stelt dan wel dat zij pas eind november 1987 heeft gehoord
van het gebeurde maar – voor zover blijkt – is haar enige reactie toen
geweest, dat zij heeft voorgesteld dat verzoekster op het kantoor van haar
advocaat een bespreking zou hebben met enige bestuursleden;

13. verzoekster heeft die bespreking geweigerd, omdat zij een paar dagen
tevoren namens de ander medewerker van dezelfde advocaat een brief had
gekregen waarin werd gesteld dat zij die andere medewerkster publiekelijk had
belasterd en van haar werd geëist, dat zij zich daarvan zou onthouden;

14. onder deze omstandigheden mocht verzoekster weigeren om deel ten nemen
aan die bespreking en vast staat, dat verweerster daarna de zaak gewoon op
haar beloop heeft gelaten;

15. zij zegt dan wel dat zij de resultaten van het politie-onderzoek wilde
afwachten, maar had toch tegenover verzoekster moeten laten blijken wat haar
beweegredenen in deze waren en om na – toch serieus te nemen –
beschuldigingen ten aanzien van een andere medewerker van iets meer interesse
tegenover verzoekster blijk te geven, vooral omdat die laatste zich het een
en ander zo had aangetrokken, dat zij ziek was geworden;

16. verweerster heeft ook in dit opzicht niet als een goed werkgever
gehandeld;

17. de rechter had daarbij begrepen dat verzoekster aan de andere partij
voornamelijk deze beide tekortkomingen verweet, maar bij haar geschrift van
23 september heeft verzoekster gevolg gegeven aan hetgeen in de tussen
beslissing is overwogen;

18. daaruit blijkt dat zij aan verweerster ook verwijt dat die niet heeft
voorkomen, dat er bij haar een ‘werksfeer’ ontstond
‘waarbinnen al dan niet gewenste intimiteiten normaal waren’ en dat zij –
toen die sfeer eenmaal ontstaan was – ‘niet heeft gereageerd, waardoor
gemakkelijk excessen konden voor komen’;

19. het laatste lag al besloten in hetgeen eerder door verzoekster was
gesteld, maar het eerste niet en een goede procesgang verzet er zich tegen dan
dit nu nog in de besluitvorming wordt betrokken;

20. uit de door verzoekster overgelegde stukken blijkt, dat er sinds jaren in
het bedrijf van verweerster een ‘losse’ sfeer was tussen mannen en vrouwen,
waarbij er werd gestoeid en op elkaars schoot en ook wel op elkaars schouders
werd gezeten;

21. daarbij was van de medewerker, die verzoekster beschuldigt van ongewenste
intimiteiten tegenover haar, bekend dat hij ‘zijn handen los had zitten ten
opzichte van vrouwen’ en dat hij een enkele maal ook wel een medewerkster
‘bij de borsten’ pakte;

22. zelf heeft die medewerkster tegenover de politie verklaard, dat het wel
voorkwam dat hij een medewerkster ‘op haar achterste sloeg’, dat dit binnen
het bedrijf van verweerster ‘gewoon was geworden’ en dat er ook weleens –
blijkbaar opzettelijk – tegen elkaar werd gebotst’;

23. dat deze ‘sfeer’ bestond, moet het bestuur van verweerster welk bekend
zijn geweest en zij stelt niet, dat zij instructies heeft gegeven om dit
binnen de perken te houden en verweerster is ook in dit opzicht tekort
geschoten;

24. nu verzoekster – blijkbaar – van een en ander niet gediend was en
verweerster geen maatregelen heeft genomen, ontstond er een zodanige
verandering in omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst in verband daarmee
billijkheidshalve dient te worden ontbonden;

25. geheel afgezien van de beantwoording van de vraag, welke verwijten in
deze aan de andere medewerker van verweerster zijn te maken, brengt het feit
dat op grond van een verandering, ontstaan door tekortkomingen van
verweerster, de overeenkomst dient te eindigen mee, dat aan de ontbinding een
vergoeding ten last van verweerster en voor verzoekster wordt verbonden;

26. de rechter is van oordeel dat die vergoeding – die geheel bestaat uit
betering van immateriële schade door de ontbinding namelijk het verloren gaan
voor verzoekster van overigens voor haar prettige werkkring – dient te worden
gesteld op ƒ 10.000;

27. in die vergoeding kan niet worden opgenomen een vergoeding voor materiele
schade wegens loonderving gedurende de tijd dat verzoekster niet heeft kunnen
werken bij verweerster want, ofwel had zij recht op ziekengeld (met
aanvulling) ofwel op loon, maar geen van beide kan zij in een procedure als
de onderhavige vragen (wel in een geding).

Rechters

Mr. J.H.M. Petri