Instantie: Ambtenarengerecht Amsterdam, 14 november 1988

Instantie

Ambtenarengerecht Amsterdam

Samenvatting


Klaagster is als ambtenaar in vaste dienst werkzaam bij de Universiteit
van Amsterdam. Klaagster’s echtgenoot is eveneens als ambtenaar in
overheidsdienst werkzaam. Gedurende de jaren 1973-1985 is voor klaagster
door verweerder geen premie betaald ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de
Algemene Weduwen-en Wezenwet daar reeds bij klaagsters echtgenoot het maximum
was ingehouden. Klaagster acht dit in strijd met artikel 119 van het
EEG-Verdrag en verzocht verweerder de niet ingehouden premie alsnog aan haar
te doen toekomen of deze alsnog af te dragen. Hierop heeft verweerder
afwijzend beslist

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin is overwogen dat de
eerder bedoelde regeling verbindende kracht mist wegens strijd met artikel 119
van het EEG-verdrag is voor klaagster aanleiding om alsnog meer dan de door
haar verschuldigde premie over te nemen of af te dragen, dan wel rechtstreeks
aan haar uit te betalen. Deze uitspraak bevat volgens verweerder een minder
juiste uitwerking van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen van 18 september 1984 en zou leiden tot een ongelijke beloning
in de netto sfeer die het Hof niet kan hebben beoogd

Verder meent verweerder dat zij in redelijkheid niet veplicht is het
verzoek van klaagster te honoreren. De besluiten om niet tot (meer)
premie-afdracht over te gaan waren voor klaagster in ieder geval kenbaar uit
de verstrekte jaaroverzichten. Tegen deze besluiten heeft zij nooit beroep
ingesteld, zodat zij in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet op het
grote tijdsverloop en op de financiele en organisatorische consequenties die
een ander standpunt met zich mee zou brengen, meent verweerster in
redelijkheid thans niet meer verplicht te zijn tot het honoreren van
klaagsters verzoek

Klaagster heeft beroep ingesteld bij schrijven d.d. 5 oktober 1987

In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 1981
(gepubliceerd in TAR 1981/408) heeft de Raad uitgesproken dat de regeling
beperking AOW/AWW niet in strijd was met artikel 119 EEG-Verdrag. Na jaren
is de Centrale Raad van Beroep (TAR 1986/186) tot een ander standpunt gekomen
Deze nieuwe opvatting is mede tot stand gekomen naar aanleiding van aan
het Hof gestelde prejudiciele vragen

Het gerecht stelt vast dat de impliciete besluiten van verweerder,
inhoudende de weigering inzake overneming en afdracht van premie AOW/AWW in
rechte onaantastbaar is geworden, nu klaagster geen beroep heeft ingesteld
Immers eerst eind 1983 heeft klaagster te kennen gegeven dat zij het
oneens is met de ingehouden bedragen over het jaar 1982. Dit heeft echter
niet geleid tot het instellen van verder beroep. Klaagsters mening dat
zulks geen zin had gezien de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep uit
1981 kan het Gerecht niet delen, daar de klaagster uit 1986 ondanks de reeds
voorhanden zijnde jurisprudentie zich tot het Ambtenarengerecht en de Centrale
Raad van Beroep heeft gewend

Door het instellen van dit beroep is een geleidelijke ontwikkeling in de
heersende rechtsopvatting de oorzaak geweest van een wijziging van het
standpunt van de Centrale Raad van Beroep

Klaagsters thans ingestelde beroep dient dan ook naar het oordeel van
het Gerecht opgevat te worden als een verzoek om terug te komen op een eerder
onaantastbaar geworden besluit. Een administratief orgaan, zoals verweerder
is naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bevoegd, doch
geenszins verplicht om terug te komen op een reeds eerder ten aanzien van een
ambtenaar genomen en onaantastbaar geworden besluit. Dit is een
discretionaire bevoegdheid, en deze mag door de rechter slechts marginaal
getoetst worden. Het aangevallen besluit kan deze marginale toetsing
volgens het Gerecht doorstaan. Daarom moet het ingestelde beroep ongegrond
worden verklaard

Volledige tekst

Rechters

Mr. E.H. de Jong-van Dooijweert, als voorzitter, Mr. E.A.G. Brautigam enMr. J.R. Glasz als leden