Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 12 juni 1988

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Man en vrouw zijn in 1986 met elkaar gehuwd en in 1994 gescheiden. Uit dit
huwelijk is één zoon geboren. Partijen zijn in een echtscheidingsconvenant
overeengekomen dat zij over en weer aan elkaar geen alimentatie verschuldigd
zijn met uitzondering van hetgeen de man ten behoeve van de vrouw betaalt aan
woonlasten. Komen deze woonlasten te vervallen dan zal de man een vaste
periodieke kinderalimentatie voldoen. Er is een beding van niet wijziging
afgesproken.
De rechtbank heeft op 10 juni 1997 een kinderalimentatie van ƒ 350 opgelegd
en een alimentatie ten behoeve van de vrouw van ƒ 1.050 per maand.
Het hof interpreteert het convenant zodanig dat zij meent dat daaraan ten
grondslag ligt de verwachting dat de vrouw bij het betrachten van de uiterste
zorg zich zodanig inkomsten zou kunnen verwerven dat zij geen alimentatie
nodig zou hebben. Aannemelijk is volgens het hof dat de vrouw er buiten haar
schuld niet in is geslaagd eigen inkomsten te verwerven.
Het hof berekent opnieuw de alimentatie en komt op een bedrag van ƒ 1.700 ten
gunste van de vrouw en ƒ 260,54 ten gunste van het kind.

Volledige tekst

Het geding

Partijen zijn op 15 februari 1986 met elkander gehuwd. Tussen hen is op 27
april 1994 echtscheiding uitgesproken, welke op 8 juli 1994 is ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking heeft de
rechtbank te ‘s-Gravenhage de vrouw benoemd tot voogdes en de mand tot
toeziend voogd over de minderjarige C., geboren op 9 juli 1987.
Omtrent de alimentatie voor de vrouw zijn partijen in het
echtscheidingsconvenant overeengekomen dat zij over en weer aan elkaar geen
alimentatie verschuldigd zijn met uitzondering van hetgeen de man ten behoeve
van de vrouw betaalt aan woonlasten, zoals bedoeld in art. 2 van het
convenant. Omtrent de kinderalimentatie zijn partijen in het convenant
overeengekomen dat de man zoveel hij kan op vrijwillige basis zal bijdragen
in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van
partijen. Ten tijde van de opstelling van het convenant waren partijen van
mening dat de man geen draagkracht had om periodiek een vast bedrag aan
kinderalimentatie te betalen. Nadat voor de mand de in art. 2 van het
convenant bedoelde woonlasten zijn komen te vervallen, zal hij in beginsel na
daartoe strekkend goed onderling overleg met de vrouw wel een vaste
periodieke kinderalimentatie gaan voldoen.

Partijen zijn voorts overeengekomen dat het bepaalde in het convenant niet
bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een
wijziging van omstandigheden, een en ander behoudens hetgeen is bepaald in
artikel 1:160 BW. Partijen hebben tenslotte afstand gedaan van hun recht om
op grond van het bepaalde in de artikelen 6:265 BW e.v. ontbinding van de
overeenkomst te vorderen of in te roepen.

Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 juni 1997 is aan de
man met ingang van 1 februari 1997 een kinderalimentatie opgelegd van ƒ 350
per maand en een alimentatie ten behoeve van de vrouw van ƒ 1.050 per maand.

De man is tijdig in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juni 1997
en heeft verzocht deze te vernietigen, en alsnog te bepalen dat het inleidend
verzoek van de vrouw tot vaststelling van alimentatie voor haarzelf, alsmede
tot verhoging van de kinderalimentatie, dient te worden afgewezen, althans
dat de door de rechtbank vastgestelde bedragen worden verlaagd tot een door
het hof in goede justitie te bepalen hoogte, in welk geval die (eventuele)
nader vast te stellen alimentatieverplichting van de man ingaat op de dag
waarop het hof een beschikking heeft gegeven, althans vanaf een door het hof
in goede justitie te bepalen moment na 1 februari 1997

De vrouw heeft tijdig een verweerschrift ingediend en in incidenteel hoger
beroep verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, de man in zijn beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans dit
beroep af te wijzen en voorts de beschikking van 10 juni 1997 te vernietigen
en de man te veroordelen om met ingang van 1 november 1996 een bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw te
voldoen van ƒ 350 per maand en aan de vrouw een bijdrage in de kosten van
haar levensonderhoud van ƒ 3.500 per maand, althans voornoemde bedragen en
ingangsdatum vast te stellen op zodanige bedragen en ingangsdatum als het hof
in goede justitie zal vermenen te behoren.

Op 19 februari 1998 is de zaak ter terechtzitting van het hof behandeld door
mr. Thomassen als raadsheer-commissaris.

BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP.

1. De man meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is
van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de vrouw naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding over de
alimentatie mag worden gehouden.

2. Het hof is van oordeel dat art. 1 lid 1 van het convenant in het licht van
art. 1 lid 2 kennelijk zo moet worden geïnterpreteerd dat daaraan ten
grondslag ligt de verwachting dat de vrouw bij het betrachten van de uiterste
zorg zich zodanig inkomsten zou kunnen verwerven dat zij geen alimentatie
nodig zou hebben.

Aannemelijk is geworden dat de vrouw deze uiterste zorg heeft betracht, maar
door omstandigheden buiten haar schuld er niet in is geslaagd voldoende eigen
inkomsten te verwerven.

Het hof verenigt zich met de door de rechtbank op dit punt gegeven motivering
en is met haar van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw er niet in is
geslaagd zich een eigen inkomen te verwerven een zodanig ingrijpende
wijziging van omstandigheden is, dat de vrouw naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet aan het beding betreffende de alimentatie
kan worden gehouden.

3. De man stelt voorts dat hij er ten tijde van de echtscheiding van is
uitgegaan dat hij na verloop van een periode van drie jaar, behoudens een
extreme uitzonderingssituatie, geen alimentatieverplichting meer jegens de
vrouw zou hebben. Hij meent dat op grond hiervan alle kosten die door hem
zijn opgevoerd voor bewoning in zijn draagkrachtloos inkomen moeten worden
meegewogen, temeer nu deze lasten voor hem niet fiscaal aftrekbaar zijn.

Omdat hij geen (relevante) inboedel had ontvangen, heeft de man na een
periode van drie jaar zijn huis moeten inrichten en stofferen. Hij meent dat
een bedrag van ƒ60.000 daarvoor niet onredelijk is. De man heeft, nu hij
telkens vier maanden vaart, waarna hij twee tot vier maanden thuis is, voor
kosten woon-werkverkeer de verzekeringspremie van zijn auto opgevoerd.

4. De vrouw heeft gesteld dat de door de mand opgevoerde woonlasten
exorbitant hoog zijn en dat slechts met redelijke lasten, te weten met ƒ
1.000 per maand, rekening gehouden dient te worden. Ter zitting heeft de
vrouw dit bedrag, nu de man geen belasting betaalt, op ƒ 2.000 per maand
gesteld. De vrouw heeft eveneens verweer gevoerd tegen de door de mand
opgevoerde kosten herinrichting en woon-werkverkeer. De vrouw meent voorts
dat de omgangkosten, gelet op de frequentie, slechts ƒ 50 per maand kunnen
bedragen.

5. Voorts stelt de man dat de vastgestelde bijdrage de behoefte van de vrouw
te boven gaat. De man heeft hiertoe aangevoerd dat de vrouw zich de eerste
drie jaar financieel heeft kunnen redden zonder dat hij aan haar een concrete
betaling deed. De man meent dat afweging van de belangen van de vrouw en C.
enerzijds en die van de man en zijn nieuwe partner en driejarige zoon
anderzijds in het voordeel van de laatstgenoemden dient uit te vallen en dat
bij handhaving van de beschikking van de rechtbank er sprake zou zijn van
disproportionaliteit.

6. De vrouw heeft hier tegenovergesteld dat het enkele feit dat zij thans op
bijstandsniveau leeft en partijen tijdens het huwelijk een inkomen hadden dat
ver boeven modaal was, tot de conclusie moet leiden dat zij behoefte heeft
aan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage.

7. Het hof is van oordeel dat de behoefte van de vrouw die 40 jaar oud is en
die het minderjarige kind van partijen bij zich in huis heeft en naast
incidentele inkomsten uit schoonheidsbehandelingen in het verleden een
(aanvullende) bijstandsuitkering had, vaststaat.

8. De man meent dat hij in redelijkheid niet behoefde te verwachten dat de
rechtbank alsnog een alimentatieverplichting zou vaststellen en vindt dat,
mede gelet op het lange tijdsverloop tussen zitting en uitspraak (15 april
1997 en 10 juni 1997) als ingangsdatum van de verplichting de dag van de
beschikking of een daarna gelegen datum dient te worden bepaald.

9. De vrouw maakt voor zichzelf en voor het kind aanspraak op een bijdragen
vanaf het moment waarop de voormalige echtelijke woning verkocht is, te weten
1 november 1996 of in ieder geval vanaf het moment dat zij aan de man kenbaar
maakte aanspraak te maken op een bijdrage.

10. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de ingangsdatum
voor de alimentatiebetalingen heeft bepaald op 1 februari 1997, te weten de
eerste van de maand volgend op de indiening van het verzoek van de vrouw. De
man had er vanaf dat tijdstip op bedacht dienen te zijn dat de rechtbank een
alimentatieverplichting zou kunnen vaststellen en reserveringen voor dit doel
kunnen maken.

11. De vrouw stelt dat de draagkracht van de man een hogere bijdrage in haar
levensonderhoud toelaat dan de rechtbank heeft bepaald. Zij heeft hiertoe
aangevoerd dat het bruto jaarinkomen van de man in ieder geval ƒ 122.450
bedraagt en dat hij een onbelaste vaste en algemene onkostenvergoeding
ontvangt van ƒ 1.420. Voorts zou de man volgens de vrouw een eindejaarsbonus
ontvangen.

12. De man is 48 jaar oud. Hij is gezagvoerder aan voord van een cruiseschip.
Hij is telkens vier maanden op zee, waarna hij twee tot vier maanden thuis
is. De man heeft gesteld dat, als hij op zee is, hij ƒ 9,262,63 bruto per
maand verdient en als hij thuis is ƒ 5.836,50 bruto per maand. Volgens de man
ontvangt hij geen eindejaarsbonus. De man betaalt geen loon- of
inkomstenbelasting, alleen premies volksverzekeringen en
werknemersverzekeringen, welke samen ƒ 1.834,25 per maand bedragen. Hij is
gehuwd en heeft een kind van drie jaar uit dit huwelijk. Zijn echtgenote
heeft geen inkomsten. Voor rekening van de man komt per maand ƒ 3.664,71 aan
hypotheeklasten ( 1.047,00 (pond) tegen een koers van 1,0 (pond) = ƒ 3,50).
De hypotheekrente levert de man geen fiscaal voordeel op. Aan premie
ziektekostenverzekering betaalt hij maandelijks ƒ 151 aan de bond voor
zeevarenden ƒ 27 en aan een kapiteinsverzekering ƒ 40 voorts betaalt hij ƒ
964 per maand aan kosten herinrichting. Voor kosten woon-werkverkeer heeft de
man de verzekeringspremie van zijn auto opgevoerd. Aan kinderalimentatie voor
C. betaald de man thans op een verhaalsbeschikking van de gemeente Rijnwoude
ƒ 260,54 per maand en hij spaart ƒ 50 per maand voor deze minderjarige.

13. Het hof zal, nu de man ter zitting onbestreden heeft verklaard dat zijn
inkomen over 1997 ongeveer gelijks is geweest aan dat over 1996, bij het
bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van zijn loon volgens de
jaaropgaaf 1996 ad ƒ 112.450, waarbij het hof geen rekening houd met de
onbelaste vaste en algemene onkostenvergoeding van ƒ 1.420 per jaar. Het hof
acht het aannemelijk dat deze vergoeding opgaat aan onkosten. Voorts houdt
het hof rekening met de maandelijkse lasten zoals door de rechtbank bepaald,
welke in hoger beroep niet zijn bestreden.

14. het hof houdt voorts rekening met een totale netto – want niet aftrekbaar
wat de rente betreft – hypotheeklast tot een bedrag van ƒ 2.000 per maand,
omdat het meerder, gelet op de middelen van de man en zijn
onderhoudsverplichting, het hof bovenmatig voorkomt.

15. Het hof zal met het gebruikelijk normbedrag ad ƒ 250 per maand rekening
houden voor kosten herinrichting, nu een bedrag ad ƒ 60.000 voor
herinrichting het hof exceptioneel hoog voorkomt.

16. De man stelt dat hij slechts de verzekeringspremie van zijn auto heeft
opgevoerd voor kosten woon-werkverkeer ondanks dat hij vele kolometers maakt
om de afmeerplaat van de boot te kunnen bereiken en om zijn ouders en C. in
Nederland te kunnen bezoeken. Het hof houdt geen rekening met de
verzekeringspremie van de auto nu, zo de man al geen kosten woon-werkverkeer
door zijn werkever vergoed zou krijgen, de auto van de man eveneens voor
privé-doeleinden wordt gebruikt en dergelijke kosten niet mogen drukken op
zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw en het kind. Eventueel zou de
man daarvoor zijn onbelaste en vaste en algemene onkostenvergoeding kunnen
aanwenden.

17. De betaling van “council-tax” wordt, als niet met bescheiden gestaafd,
buiten beschouwing gelaten.

18. Het hof acht een bedrag ad ƒ 100 per maand voor omgangskosten redelijk,
nu de man slechts omgang heeft met de minderjarige wanneer hij in Nederland
is, hetgeen, nu de man steeds vier maanden vaart en dan weer twee tot vier
maanden thuis is, niet zeer veelvuldig zal voorkomen, terwijl ter zitting is
gebleken dat het niet zo is dat de minderjarige regelmatig op bezoek gaat bij
de man in Engeland.

19. Het hof zal voor wat betreft de kinderbijdrage aansluiting zoeken bij de
door de gemeente bepaalde verhaalsbijdrage ad ƒ 260,54 per maand en voorts
rekening houden met het bedrag ad ƒ 50 per maand dat de man voor C. spaart.

20. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een alimentatie voor de
vrouw toelaat van ƒ 1.700 per maand, waaraan zij ook behoefte heeft, welke
alimentatie in overeenstemming is met de wettelijk maatstaven. Dit brengt mee
dat de bestreden beschikking dient te worden bernietigd en dat dient te
worden beslist als na te melden.

BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 juni 1997
en opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 februari 1997 op ƒ
1.700 per maand en de kinderalimentatie op ƒ 269,54 per maand, wat de na
heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gezocht af.

Rechters

Mrs Thomassen, Koning en Van den Wildenberg.