Instantie: Rechtbank Arnhem, 24 december 1987

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Zwangerschap. Ontslag tijdens proeftijd. Vergoeding – immateriele –
schade. Vrouw treedt op 13 augustus 1984 als logopediste in dienst van de
Roeland-school. Op diezelfde datum meldt zij aan het schoolhoofd dat zij
drie maanden zwanger is. Op 30 augustus beslist de werkgever de
arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd te doen eindigen. De kantonrechter
Nijmegen -vonnissen 27 september 1985 en 25 juli 1986, rolnr. 192/85-
oordeelt dat art. 1637ij BW van toepassing is en dat de Roelantstichting
schadeplichtig is: te weten ruim ƒ 11.000,– (elfduizend gulen)
schadevergoeding – minus de uitkering – en ƒ 13.000,– (dertienduizend
gulden) immateriele schadevergoeding. De rechtbank bekrachtigt deze vonnissen

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar
de inhoud van bovengenoemde vonnissen van de kantonrechter

De Roelantstichting is bij vermeld exploit tijdig van genoemde vonnissen
in hoger beroep gekomen. Zij heeft bij memorie van grieven vier grieven tegen
deze vonnissen ontwikkeld, concluderend dat de rechtbank deze vonnissen zal
vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij vonnis S. in haar vordering niet
ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze vordering zal ontzeggen met
veroordeling van S. in de kosten van het geding in beide instanties

S. heeft vervolgens bij memorie van antwoord de stellingen van de
Roelantstichting bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beroepen
vonnissen met veroordeling van de Roelantstichting in de kosten van de
procedure in beide instanties

Partijen hebben tenslotte de stukken, waaronder die van de eerste
aanleg, overgelegd voor het wijzen van vonnis. De inhoud van alle vermelde
stukken geldt als hier ingelast

2. De grieven

a. Het gaat in dit geding om de vraag of de Roelantstichting op 30
augustus 1984 S., die sinds 1 augustus 1984 bij haar in dienst was, terecht
heeft ontslagen op grond van S.’s zwangerschap althans haar in verband
daarmee te verwachten vrij langdurige afwezigheid. De Roelantstichting
baseert haar bevoegdheid tot dit ontslag op de omstandigheid dat dit viel
binnen de tussen partijen overeengekomen proeftijd

De kantonrechter heeft tegen de betwisting daarvan door S.’s aangenomen
dat partijen inderdaad rechtsgeldig een proeftijd zijn overeengekomen, maar
overeenkomstig S.’s stelling beslist dat ook tijdens die proeftijd het
ontslag op deze grond niet geoorloofd was

Het hoger beroep van de Roelantstichting is tegen deze laatste
beslissing gericht. In haar memorie van antwoord heeft S. laten blijken het
wel met die beslissing eens te zijn, maar niet met de overweging van de
kantonrechter dat een proeftijd was overeengekomen. Zij heeft echter niet met
zoveel woorden incidenteel hoger beroep ingesteld en zij concludeert tot be
vestiging van beide vonnissen “zo nodig onder verbetering/aanvulling van de
gronden”. De rechtbank begrijpt het standpunt van S. nu zo dat zij haar
bezwaren tegen de overwegingen van de kantonrechter alleen voorwaardelijk aan
de orde bedoelt te stellen, namelijk alleen ingeval de rechtbank de vonnissen
van de kantonrechter op enige grief van de Roelantstichting zou willen
vernietigen. Nu dat geval, zoals hierna zal blijken, zich niet voordoet, komt
de rechtbank niet toe aan beoordeling van de bezwaren van S. tegen de
overwegingen van de kantonrechter en zal de rechtbank er in het vervolg van
uitgaan dat een proeftijdbeding deel uitmaakt van de tussen partijen gesloten
arbeidsovereenkomst

b. De grieven van de Roelantstichting luiden als volgt:

Grief I:

Ten onrechte heeft de kantonrechter het bepaalde in het eerste lid van
artikel 1637ij BW van toepassing geacht op beeindiging van de
arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd

Grief II:

Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de Roelantstichting
bij het beeindigen van de arbeidsovereenkomst met S. onderscheid heeft
gemaakt tussen mannen en vrouwen als bedoeld in artikel 1637ij BW

Grief III:

De kantonrechter heeft ten onrechte gemeend dat, indien artikel 1637ij
BW in casu van toepassing zou zijn – quod non – voor een afweging tussen het
belang van S. bij het niet maken van het gewraakte onderscheid tussen mannen
en vrouwen en het belang van de Roelant stichting bij het veilig stellen van
een ongestoord verloop van het schooljaar (gezien de aard van de kinderen, het
soort van de school en de aard van het vak, logopedie) geen plaats is

Grief IV:

Ten onrechte heeft de kantonrechter de Roelantstichting schadeplichtig
geoordeeld

3. De feiten

Voorzover in hoger beroep van belang staat tussen partijen het volgende
vast:

a. Op 1 augustus 1984 is S. voor de tijd van 1 jaar in dienst van de
Roelantstichting getreden als logopediste voor 10,6 uur per week tegen een
salaris van ƒ 792,15 netto per maand

b. In de eerste helft van april 1984 hebben tussen partijen besprekingen
p laatsgevonden over het aangaan van deze arbeidsovereenkomst hetgeen ertoe
heeft geleid dat de Roelantstichting bij brief van 18 april 1984 aan S. heeft
bericht dat zij met ingang van 1 augustus 1984 was aangesteld in
bovenvermelde functie

c. In deze brief wordt niet vermeld dat bij haar indiensttreding een
proef tijd zou gelden, evenmin is haar dat gedurende besprekingen
uitdrukkelijk gezegd

d. Op 13 augustus 1984 is S. met haar werkzaamheden voor de
Roelantstichting begonnen. Op dezelfde datum heeft zij aan het hoofd van de
Roelant-school waar zij werkte medegedeeld dat zij toen 3 maanden zwanger was

e. Op 29 augustus 1984 is haar de benoemingsakte bij de
arbeidsovereenkomst met haar werkgeefster ter tekening voorgelegd, waarin
stond dat een proeftijd van 2 maanden gold. S. heeft dit stuk toen
ondertekend

f. Het bestuur van de Roelantstichting heeft op 30 augustus 1984 dit
stuk getekend. Tevens heeft zij op dezelfde dag met gebruikmaking van de
mogelijkheid die het proeftijdbeding bood besloten de arbeidsovereenkomst met
S. met ingang van 5 september 1984 te doen eindigen. Daartoe heeft zij op 30
augustus 1984 een akte van ontslag ondertekend, aan welk ontslagbesluit aldus
uitvoering is gegeven

4. De beoordeling van de grieven

ten aanzien van grief I

a. Met betrekking tot grief I overweegt de rechtbank dat ook gedurende
de proeftijd de arbeidsverhouding van de werkgever en de werknemer op een
normale arbeidsovereenkomst steunt

b. Daarnaast valt de toepasselijkheid van artikel 1637ij BW gedurende de
proeftijd uit de tekst van deze bepaling af te leiden nu daarin sprake is van
een verboden onderscheid reeds bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst.
Naar het oordeel van de rechtbank is het ongerijmd om wat in deze geldt bij
het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet meer van toepassing te achten
gedurende een periode van 2 maanden na de aanvang van de contractperiode

c. De kantonrechter heeft derhalve juist overwogen dat artikel 1637ij BW
onder meer verbiedt onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij de
“beeindiging” van de arbeidsovereenkomst en dat onder een dergelijke
beeindiging ook valt het “doen eindigen” van artikel 1639n BW

d. De kantonrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat artikel 1637ij
BW in casu van toepassing is, zodat grief I faalt

ten aanzien van grief II

e. Met betrekking tot grief II gaat de Roelantstichting er vanuit dat
zij zich bij het beeindigen van de arbeidsovereenkomst slechts heeft laten
leiden door de voorzienbare afwezigheid van S. over een vrij lange periode
gedurende het schooljaar 1984/1985. Er zou daarom geen sprake zijn geweest
van een door haar gemaakt onderscheid tussen mannen en vrouwen als bedoeld in
artikel 1637ij BW

f. Volgens de Roelantstichting hanteert de kantonrechter een onjuiste
maatstaf door te overwegen dat onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt
gemaakt indien er rechtstreeks verband is tussen de beeindiging van de
dienstbetrekking en de zwangerschap van de werknemer. De Roelantstichting
geeft echter niet aan waarom die overweging onjuist zou zijn en de rechtbank
kan dat ook niet inzien; zij acht de door de kantonrechter gehanteerde
maatstaf juist

Voorts betwist de Roelantstichting dat er in dit geval een rechtstreeks
verband zou zijn tussen de beeindiging van de arbeidsverhouding en de
zwangerschap van S. (al ontkent zij niet dat die zwangerschap een rol heeft
gespeeld), nu niet die zwangerschap maar de voorzienbare afwezigheid de
doorslag gaf. Die voorzienbare afwezigheid is echter naar het oordeel van de
rechtbank het onvermijdelijke en directe gevolg van de zwangerschap, in die
mate dat er inderdaad een rechtstreeks verband tussen die zwangerschap en de
beeindiging van de dienstbetrekking moet worden aangenomen

Aan het betoog van de Roelantstichting dat zij in een door haar genoemd
voorbeeld van voorzienbare afwezigheid van een mannelijke werknemer wegens
(militaire) herhalingsoefeningen niet anders zou hebben gehandeld kon de
kantonrechter voorbij gaan, omdat hem niet dat voorbeeld doch de onderhavige
kwestie als geschil ter beoordeling was voorgelegd. Bovendien is in dat
voorbeeld de oorzaak van de afwezigheid van heel andere aard en houdt die in
veel mindere mate rechtstreeks verband met het geslacht van de werknemer

Grief II faalt derhalve eveneens

Ten aanzien van grief III

h. Ook grief III, inhoudende dat de kantonrechter bij de toepassing van
artikel 1637ij BW ten onrechte de belangen van partijen niet tegen elkaar
heeft afgewogen, slaagt niet

i. De essentie van artikel 1637ij BW is het discriminatieverbod voor de
werkgever. De vraag of er al dan niet sprake is van discriminatie kan alleen
worden beoordeeld door te zien op gedragingen van de werkgever in het
betrokken geval. De achterliggende belangen van hetzij de werkgever hetzij de
werknemer zijn voor dat oordeel in beginsel niet van belang

j. Een afweging als bedoeld door de Roelantstichting kan er bovendien
toe leiden dat het discriminatieverbod onder omstandigheden illusoir wordt en
dat kan gelet op de sancties waarmee deze regeling is omgeven niet de
bedoeling van de wetgever zijn geweest

ten aanzien van grief IV

k. Ten aanzien van grief IV waarin wordt aangevoerd dat de kantonrechter
ten onrechte de Roelantstichting schadeplichtig heeft geoordeeld overweegt de
rechtbank dat de kantonrechter er terecht van is uitgegaan dat onder de
gegeven omstandigheden de beeindiging van de arbeidsovereenkomst niet als een
nietig, maar als een geldig ontslag moet worden beschouwd, maar dat de
Roelantstichting aldus heeft gehandeld in strijd met haar verplichtingen als
een goed werkgever. Nu de wet geen bijzondere sanctie op overtreding van het
verbod in deze omstandigheden geeft, dient zo’n sanctie te worden gezocht in
de algemene regels betreffende de wanprestatie, maar zoveel mogelijk in
aansluiting op de bijzondere regels die het arbeidsovereenkomstenrecht voor
vergelijkbare gevallen kent

l. Daarvan uitgaande acht de rechtbank de beslissing van de
kantonrechter juist dat de Roelantstichting aan S. de schade dient te
vergoeden die deze tengevolge van haar handelwijze lijdt. De Roelantstichting
voert daartegen aan dat de regeling van de wijzen waarop de dienstbetrekking
eindigt en van de gevolgen van niet regelmatige wijze van beeindiging in de
artikelen 1639e tot en met 1639x BW uitputtend is, maar voorzover zij daarmee
wil betogen dat die regeling in de weg staat aan het toekennen van
schadevergoeding in een geval als dit vindt haar opvatting geen steun in het
recht

m. Wat de hoogte van de schadevergoeding betreft heeft de kantonrechter
zich kennelijk enerzijds laten leiden door artikel 1639r BW en naar analogie
van deze bepaling een bedrag toegekend wegens het verlies van inkomen dat S.
tengevolge van de handelwijze van de Roelantstichting lijdt

Anderzijds heeft de kantonrechter op de voet van artikel 1637w BW
daarnaast een bedrag voor vergoeding van onstoffelijke schade toegekend

Beide onderdelen van de toegekende schadevergoeding passen in de
hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 4 k aangegeven opzet. Ten aanzien
van de onstoffelijke schade voegt de rechtbank daar nog het volgende aan
toe. Weliswaar is onder het huidige recht betwist of voor vergoeding daarvan
bij wanprestatie in het algemeen plaats is, maar onder het N.B.W. zal zo’n
vergoeding wel toegekend kunnen worden. Bovendien past die toekenning nu in
ieder geval in het recht betreffende de arbeidsovereenkomst gezien het door
de kantonrechter aangehaalde art. 1637w BW

n. Door aldus te beslissen is de kantonrechter niet buiten de
rechtsstrijd tussen partijen getreden. Immers S. heeft bij inleidend
verzoekschrift een zodanige vergoeding als de kantonrechter redelijk en
billijk oordeelt verzocht. Ook valt uit de stellingen van S. in de procedure
in eerste instantie voldoende af te leiden dat zij tevens aanspraak wenst te
maken op vergoeding van door haar gestelde onstoffelijke schade. De
omstandigheid dat – zoals de kantonrechter heeft vastgesteld – de gronding
van de diverse door S. gestelde schaden veelal onvoldoende is doet daaraan
niet af. Dit temeer nu uit het proces-verbaal van de op 21 februari 1986
gehouden comparitie van partijen blijkt dat partijen zich omtrent de bepaling
der schadevergoeding toen hebben gerefereerd aan het oordeel van de
kantonrechter

o. Van verjaring ingevolge het bepaalde in artikel 1639u BW, zoals door
de Roelantstichting gesteld, is in dit geval geen sprake. De in dit artikel
bedoelde verjaringstermijn is aldus te verstaan dat men zich tot de rechter
dient te wenden binnen 6 maanden na de dag waarop de dienstbetrekking is
beeindigd. In het – tijdig ingediende – inleidende verzoekschrift bij de
kantonrechter maakt S. reeds aanspraak op schadevergoeding

p. De door de kantonrechter vastgestelde bedragen aan schadevergoeding
en vergoeding voor onstoffelijk schade acht de rechtbank niet bovenmatig

q. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat S. voordat zij bij de
Roelantstichting in dienst trad een vaste aanstelling had bij een andere
school en als gevolg van dit ontslag door haar nieuwe werkgeefster
(tengevolge van haar zwangerschap) verminderde kansen had om weer in het
arbeidsproces te worden opgenomen met alle gevolgen van dien

Tevens wordt in aanmerking genomen de wijze waarop dit ontslag is
gegeven; namelijk door haar aanvankelijk in april 1984 zonder enig
voorbehoud mede te delen dat zij per 1 augustus 1984 was benoemd, haar daarna
medio augustus 1984 nadat zij haar werkgever van haar zwangerschap mededeling
had gedaan een gewijzigde overeenkomst met een proeftijdbeding voor te leggen
en op dezelfde dag dat deze gewijzigde overeenkomst werd gesloten van dit
proeftijdbeding gebruik te maken door haar ontslag te verlenen

r. Uit het voorgaande volgt dat ook de laatste grief geen doel treft. De
bestreden vonnissen van de kantonrechter moeten derhalve worden bekrachtigd.
De Roelantstichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van het hoger beroep worden veroordeeld

De beslissing

De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep,

1. Bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Nijmegen op 27
september 1985 en 25 juli 1986 onder rolnummer 192/85 tussen partijen gewezen

2. Veroordeelt de Roelantstichting in de kosten van de procedure in
hoger beroep, aan de zijde van Severijnen begroot op ƒ 1.180,-, waarvan op
de voet van artikel 57b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ƒ 930,-
wegens salaris procureur en ƒ 187,50 wegens in de bet gesteld griffierecht te
voldoen aan de griffier van deze rechtbank en het resterende bedrag aan
griffierecht van ƒ 62,50 aan de procureur van Severijnen

Rechters

Mrs. A.G. Pos, B.N. Crol en H.L.C. Hermans