Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 10 december 1987

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


In december 1986 publiceerde kardinaal Simonis een artikel over
feministische theologie. Daarin rukt hij allerlei citaten uit zijn verband
en verklaart hij op amateuristische wijze waarom de man de eerste in de
schepping is. Een organisatie van feministische theologen wil de kardinaal
tot de orde roepen door middel van een kort geding

Beslissing Rechtenvrouw: accoord. De rooms katholieke kerk heeft
altijd sterk bijgedragen aan een negatief beeld van vrouwen. Het is
wenselijk dat vrouwen daartegen in verzet komen

Afloop: de feministische theologen organisatie is zowel bij de rechtbank
als bij het hof niet-ontvankelijk verklaard. Er is afgezien van het
instellen van cassatie

Jaarverslag 1987 no. 38

Volledige tekst

1. Procesverloop

1.1 De president van de rechtbank te Utrecht heeft in kort geding bij op
5 maart 1987 onder rolnummer KG 73/87 uitgesproken vonnis, gewezen tussen
appellanten sub 1 en 2 en de geintimeerden, appellanten sub 1 en 2
niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen

1.2 Appellanten sub 1 en 2 – Mary Daly en het LIO – zijn bij exploit van
18 maart 1987 van genoemd vonnis in hoger beroep gekomen. Bij een
incidentele conclusie heeft het LIO verzocht zich in zijn hoedanigheid van
procesgevolmachtigde van de Academische Uitgeverij Amersfoort B.V. als
gevoegde partij te mogen scharen aan de zijde van Mary Daly en het LIO. Bij
een memorie hebben de appellanten onder overlegging van enige stukken grieven
tegen het vonnis aangevoerd en – hun eis vermeerderend – het hof verzocht het
vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest voor
zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. Geintimeerde sub 1 te verbieden zich in de toekomst bij het in het
openbaar uitdragen van zijn visie, zowel schriftelijk als mondeling,
beledigend en/of kwetsend en/of denigrerend en/of discriminerend over vrouwen
en/of feministen en/of feministisch theologische auteurs uit te laten;

2. Geintimeerde sub 1 te veroordelen binnen twee dagen na de betekening
van dit vonnis aan de dagbladen: De Volkskrant, Trouw, Het Parool, NRC
Handelsblad, Telegraaf, Algemeen Dagblad en aan alle tijdschriften, waarin
het artikel “Enige beschouwingen rond de feministische theologie” voor het
eerst verschenen in de Nederlandstalige uitgave van het Internationaal
Katholiek Tijdschrift Commando verschenen is, aan te bieden ter plaatsing op
een in het oog lopende plaats is de eerstvolgende editie en op zijn kosten
een advertentie van de navolgende inhoud:

“Ik heb op onjuiste wijze geciteerd uit de werken van feministisch
theologische auteurs in mijn artikel “Enige beschouwingen rond de
feministische theologie” voor het eerst verschenen in het decembernummer 1986
van de Nederlandstalige uitgave van het Internationaal Katholiek Tijdschrift
Communio. Ik heb daarmee geen recht gedaan aan deze auteurs en het
gedachtengoed dat zij voorstaan. Ik heb daarnaast in dit artikel
discriminerende conclusies getrokken ten aanzien van de positie en
kwaliteiten van vrouwen in kerk en samenleving, waardoor schade is ontstaan.
Een en ander is komen vast te staan middels een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam d.d. ……..”

3 Geintimeerden te gebieden de verspreiding van het artikel “Enige
beschouwingen rond de feministische theologie”, voor het eerst verschenen in
het decembernummer 1986 van de Nederlandstalige uitgave van het
Internationaal Katholiek Tijdschrift Communio te beeindigen of te doen
beeindigen met ingang van de datum van betekening van het in deze te wijzen
arrest

4. Geintimeerden te gebieden de nog in omloop zijnde exemplaren van het
artikel “Enige beschouwingen rond de feministische theologie”, voor het eerst
verschenen in het decembernummer van de Nederlandstalige uitgave van het
Internationaal Katholiek Tijdschrift Communio uit de handel te nemen of te
doen nemen

5. Geintimeerden te gebieden in de na de datum van betekening van het in
deze te wijzen arrest eerstverschijnende aflevering van alle tijdschriften,
periodieken, dagbladen en andere schriftelijke uitgaven, waarin het onder 3.
en 4. genoemde artikel “Enige beschouwingen rond de feministische theologie”
verschenen is, een overzicht te (doen) plaatsen van alle in dit artikel
aangehaalde citaten van feministische theologen, met vermelding van de bronnen
waaruit deze citaten afkomstig zijn en de namen van de auteurs, die het
betreffende werk geschreven hebben en dit overzicht te doen voorafgaan door
de opmerking, dat het niet correct is geweest in het genoemde artikel noch de
bronnen noch de namen van de auteurs van de citaten te vermelden

6. Te bepalen dat geintimeerden bij niet nakoming van het onder 1. 2. 3.
4. en 5. gevorderde gebod een dwangsom zullen verbeuren van ƒ 100.000,= voor
iedere dag, dat zij in gebreke blijven aan de onder 1. 2. 3. 4. en 5. te
geven geboden te voldoen

7. Geintimeerden te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide
instanties

De appellanten hebben bij akte nog enige gegevens verstrekt met
betrekking tot de bij memorie overgelegde produkties

1.3 Bij memorie van antwoord hebben de geintimeerden zich, onder
bestrijding van de opgeworpen grieven, ten aanzien van de verzochte voeging
en ten aanzien van de vermeerdering van eis gerefereerd tot bekrachtiging van
het vonnis, met veroordeling van appellanten in de kosten. Tevens hebben zij
enige stukken in het geding gebracht

1.4 Bij akte hebben de appellanten zich over de door geintimeerden
geproduceerde stukken uitgelaten

1.5 Vervolgens is de zaak mondeling toegelicht. Aan de zijde van
appellanten is het woord door Mrs. I. van Westerlaak en J. van Etten,
respectievelijk advocaat te Nijmegen en te Arnhem, alsmede door J.E.L.
Imbens-Fransen, feministisch theologisch auteur te Eindhoven, daartoe door het
LIO gemachtigd. Aan de zijde van geintimeerde sub 1 – kardinaal Simonis – is
het woord gevoerd door Mr. H. Pasman, advocaat te Utrecht en aan de zijde van
geintimeerden sub 2 en 3 door Mr. W. Hendrickx, advocaat te Antwerpen, Belgie.
Bij gelegenheid van de pleidooien is appellanten akte verleend van de
aanvulling van hun eis, alsmede van het in het geding brengen van enige
stukken. Ten slotte zijn alle stukken van het geding in beide instanties –
waaronder van de zijde van appellanten en van kardinaal Simonis pleitnotities
in hoger beroep – aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest

Grieven

De grieven kunnen worden weergegeven als volgt:

Grief 1

Ten onrechte heeft de president onder “de vaststaande feiten” overwogen
dat kardinaal Simonis in zijn artikel “Enige beschouwingen rond de
feministische theologie” een beeld van de feministische theologie heeft
geschetst en zijn standpunt en/of dat van de Rooms-Katholieke kerk met
betrekking tot die theologie heeft kenbaar gemaakt

Grief 2

Ten onrechte heeft de president geoordeeld dat Mary Daly niet
ontvankelijk is in haar vorderingen

Grief 2.1

Ten onrechte heeft de president de ontvankelijkheid van Mary Daly niet
aangenomen op grond van de in de Auteurswet 1912 neergelegde
persoonlijkheidsrechten

Grief 2.2

Ten onrechte heeft de president overwogen dat, voor zover het in casu
gaat om de rechten van andere (feministische theologische) auteurs, niet valt
in te zien op welke grond Maru Daly gerechtigd zou zijn te dier zake
geintimeerden in rechte te betrekken

Grief 2.3

Ten onrechte heeft de president overwogen dat wat betreft de andere
grondslagen voor haar vordering (te weten, kort gezegd, onrechtmatige daad
en/of discriminatie) volstrekt niet duidelijk is geworden waarom Mary Daly,
die op een afstand van duizenden kilometers van Nederland woont, zozeer
betrokken zou zijn bij de Nederlandse rechtssfeer dat zij een (spoedeisend)
belang bij de thans door haar gevraagde voorzieningen heeft

Grief 3

Ten onrechte heeft de president overwogen dat het LIO in alle onderdelen
van zijn vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard

Grief 3.1

Ten onrechte heeft de president de niet-ontvankelijkheid van het LIO
gebaseerd op zijn overweging dat voorshands onvoldoende aannemelijk is
geworden dat aan het LIO de auteursrechten op de Nederlandse vertaling van
het boek van Mary Daly zijn overgedragen

Grief 3.2

Ten onrechte heeft president overwogen dat, zou het LIO wel
auteursrechten hebben op de vertaling, ook voor het LIO geldt hetgeen in
onderdeel 3.3 van het vonnis is vermeld

Grief 3.3

Ten onrechte heeft de president overwogen dat het LIO evenmin gerechtigd
is om bij wijze van groepsaktie tegen geintimeerden te ageren

Grief 3.3.1

Ten onrechte heeft de president overwogen dat vaststaat dat een groot
deel van de in Nederland wonende feministisch theologische auteurs en/of
aanhangsters van de feministische theologie zich hebben verenigd in de
Interuniversitaire werkgroep feminisme en theologie (IWFT) en dat, indien
enige groep van personen zou kunnen worden beschouwd als representatief voor
de aanhangsters van de feministische theologie in Nederland, het die
werkgroep zou zijn en dat die evenwel uitdrukkelijk heeft afgezien van het
voeren van enige procedure voor de burgerlijke rechter over de onderhavige
kwestie

Grief 3.3.2

Ten onrechte heeft de president overwogen dat het LIO zou zijn opgericht
op 19 september 1986, maar dat enig bewijs daarvan ontbreekt

Grief 3.3.3

Ten onrechte heeft de president overwogen dat niet vaststaat of het LIO
leden heeft en zo ja, wie dat zijn, en dat het LIO de identiteit van de leden
niet bekend heeft willen maken

Grief 3.3.4

Ten onrechte heeft de president overwogen dat het voorgaande tot de
conclusie leidt dat het LIO in geen enkel opzicht representatief geacht kan
worden voor de feministisch theologische auteurs en/of aanhangers van de
feministische theologie, zodat reeds daarom het LIO in zijn vordering
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard

3. Feiten waarvan het hof uitgaat

3.1 Behoudens voor zover de eerste grief daar tegen opkomt is overweging
2.1 van het vonnis in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof – met
dat voorbehoud – van het daarin vermelde uitgaat

3.2 Voorts is in hoger beroep tussen partijen komen vast te staan dat
het auteursrecht met betrekking tot de Nederlandse vertaling van het boek van
Mary Daly “Beyond God the Father” thans berust bij de Academische Uitgeverij
Amersfoort B.V. en dat deze uitgeverij het LIO heeft gemachtigd ter
handhaving van die rechten in en buiten recht op te treden

4. Beoordeling

4.1 Het verzoek van het LIO om zich als gevolmachtigde van de
Academische Uitgeverij Amersfoort B.V. te mogen voegen aan de zijde van de
appellanten sub 1 en 2 – met betrekking tot welk verzoek geintimeerden zich
hebben gerefereerd aan het oordeel van het hof – is toewijsbaar nu het LIO
daarbij belang heeft

4.2 Geintimeerden hebben zich eveneens aan het oordeel van het hof
gerefereerd ten aanzien van de vermeerdering van eis van appellanten. Gelet
op artikel 134 Rv zal het hof daarom op de vermeerderde eis recht doen

4.3 De eerste grief van appellanten faalt. De vaststelling door de
president dat kardinaal Simonis in het gewraakte artikel van zijn hand “een
beeld” van de feministische theologie heeft geschetst is geheel juist en
impliceert niet dat die schets daarvan een juist beeld geeft. Overigens richt
de grief zich tegen een overweging van de president die de beslissing niet
draagt, zodat de grief reeds om die reden vergeefs is voorgedragen

4.4 De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de president dat
Mary Daly in alle onderdelen van haar vordering niet-ontvankelijk dient te
worden verklaard. De grief faalt voor zover ze betrekking heeft op de
rechten van andere (feministisch theologische) auteurs. Uitgangspunt in ons
recht is immers dat men slechts op grond van een eigen recht kan ageren. Er
zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die in het onderhavige geval
tot een andere beslissing nopen. De goede naam van de feministische
theologie in haar geheel is niet een eigen recht van Mary Daly in bedoelde
zin

4.5 Voor het overige is de grief gegrond voor zover de vordering zich
richt tegen kardinaal Simonis. Mary Daly heeft immers niet alleen gesteld
dat Kardinaal Simonis zonder bronvermelding uit haar werk heeft geciteerd,
doch tevens dat hij door zijn wijze van citeren inbreuk op haar
persoonlijkheidsrechten heeft gemaakt en onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld. Indien het gestelde juist wordt bevonden heeft Mary Daly recht en
voldoende (spoedeisend) belang om daartegen op te treden, zodat zij in haar
vordering in zoverre kan worden ontvangen. De omstandigheid dat zij op grote
afstand van Nederland woont doet daaraan niet af

4.6 Het gestelde geeft echter onvoldoende grond voor een actie tegen de
geintimeerde sub 2 en 3. De enkele omstandigheid dat zij het blad “Communio”
uitgeven waarin het gewraakte artikel is verschenen, is daartoe niet
voldoende. Een eigen verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid van Kardinaal
Simonis, van deze geintimeerden voor de inhoud of verspreiding van het artikel
is gesteld noch aannemelijk geworden

4.7 De gedeeltelijke gegrondbevinding van de tweede grief leidt zonder
meer nog niet tot toewijzing van de vorderingen van Mary Daly

Terecht heeft de president overwogen dat Mary Daly bij haar vordering
strekkende tot vermelding van de bronnen waaruit Kardinaal Simonis citaten
van haar hand heeft geput geen redelijk belang meer heeft nu de Kardinaal
zich daartoe reeds voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding bereid
had verklaard en daaraan ook gevolg heeft gegeven. In het midden kan daarom
blijven of deze vordering Mary Daly nog toekomt na het overdragen van de
auteursrechten op de Nederlandse vertaling van haar boek

4.8 Voor zover de vordering van Mary Daly gestoeld is op de beweerde
schending door Kardinaal Simonis van de in artikel 25 van de Auteurswet 1912
neergelegde persoonlijkheidsrechten geldt het volgende

4.9 Het persoonlijkheidsrecht van de maker van een werk om zich tegen
wijzigingen in zijn werk te verzetten is, zoals uit artikel 25 van genoemde
wet blijkt, niet absoluut. Hij kan zich tegen een wijziging in het werk
verzetten “tenzij deze wijziging van zodanige aard is, dat het verzet zou
zijn in strijd met de redelijkheid” en hij kan zich verzetten tegen elke
misvorming, verminking of andere aantasting van het werk “welke nadeel zou
kunnen toebrengen aan de eer of de naam van de maker of aan zijn waarde in
deze hoedanigheid”

4.10 Vast staat dat kardinaal Simonis in zijn artikel “Enige
beschouwingen rond de feministische theologie” enkele citaten heeft
weergegeven uit de Nederlandse vertaling van het boek van Mary Daly “Beyond
God the father”. Niet aannemelijk is geworden dat de wijze van citeren door
de kardinaal zodanig is geweest dat Mary Daly zich daartegen kan verzetten op
grond van het aangehaalde artikel 25. Het hof neemt daarbij in aanmerking
dat de kardinaal de citaten zonder bronvermelding heeft gegeven. Leken op
het gebied van de feministische theologie zullen de citaten daarom niet licht
toeschrijven aan Mary Daly, terwijl kenners van het werk van Mary Daly ook op
de hoogte zullen zijn van de contekst waaruit deze geput zijn. Overigens is
het boek van Mary Daly niet aan het hof overgelegd zodat ook om die reden
moeilijk beoordeeld kan worden of de wijze van citeren door de kardinaal haar
werk geweld aandoet

4.11 Het hof neem daarbij voorts in aanmerking dat het artikel van de
kardinaal kennelijk niet als doel heeft het werk van Mary Daly te bespreken,
terwijl het evenmin “het artikel” over de feministische theologie pretendeert
te zijn. Dat blijkt al uit de bescheiden titel van het artikel en uit de
opmerking van de kardinaal dat zijn beschouwingen (slechts) waarnemingen zijn
van iemand die de pastorale zorg vervult en dat deze waarnemingen met de
daarbij gevoegde bedenkingen geen laatste woord willen zijn. Dat beperkte
kader van het artikel brengt dan ook mee dat de klacht van Mary Daly dat het
geschetste beeld van de feministische theologie onvolledig is niet tot
toewijzing van haar vordering kan leiden

4.12 Het door Mary Daly aangevoerde is voorts onvoldoende om de
conclusie te rechtvaardigen dat kardinaal Simonis door zijn wijze van citeren
of door de inhoud van zijn artikel in het algemeen onrechtmatig jegens haar
heeft gehandeld dan wel het discriminatieverbod heeft overtreden

4.13 De derde grief keert zich tegen de overweging van de president dat
het LIO in alle onderdelen van zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard
dient te worden

4.14 Voor zover de grief betrekking heeft op het optreden van het LIO in
hoger beroep als procesgemachtigde van de Academische Uitgeverij Amersfoort
B.V. faalt ze. Voor de auteursrechthebbende geldt immers, zoals onder 4.7
overwogen, dat deze bij een veroordeling tot vermelding van de bronnen geen
belang meer heeft nu de kardinaal zich daartoe al bereid had verklaard. Aan
de uitgeverij komt voorts niet de vordering op grond van schending van de
persoonlijkheidsrechten van de maker toe

4.15 De grief faalt eveneens voor zover deze betrekking heeft op het
optreden van het LIO voor zich. In het midden kan blijven of het LIO ten
tijde van de publikatie van het gewraakte artikel al was opgericht, nu enige
representativiteit van het LIO niet aannemelijk is geworden. Uit de bij
pleidooi in hoger beroep overgelegde accountantsverklaring blijkt dat op de
ledenlijst van het LIO 41 namen voorkomen. Bij memorie van grieven heeft het
LIO aangevoerd dat zich onder de bij het LIO aangeslotenen (waartoe toen ook
nog de begunstigers werden gerekend) 6 docenten feministische theologie en 5
auteurs over specifiek feministische theologische onderwerpen bevonden.
Voorts is aangevoerd dat ook Mary Daly lid is van het LIO, zodat het
lidmaatschap kennelijk niet beperkt is tot Nederlandse feministische
theologen. Een en ander brengt met zich mee dat het LIO niet kan worden
ontvangen in de vordering die strekt ter behartiging van de belangen van de
feministische theologen. De enkele omschrijving in de statuten van het doel
van de vereniging is immers – ook het LIO gaat daarvan uit onvoldoende om
haar bevoegd te maken om in rechte op te treden ter bescherming van het
statutaire doel. Daarnaast is in ieder geval vereist dat de vereniging
aannemelijk maakt dat zij enigermate reprensentatief is voor de groep die zij
stelt te vertegenwoordigen. In versterkte mate geldt het overwogene ten
aanzien van de bestrijding van de vrouwendiscriminatie, hetgeen het LIO in
hoger beroep nog ten grondslag heeft gelegd aan zijn vorderingen

4.16 Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom

5. Slotsom

5.1 Het LIO als gevolmachtigde van de Academische Uitgeverij Amersfoort
B.V. wordt in het geding toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van
appellanten. In die hoedanigheid wordt het LIO niet-ontvankelijk verklaard
in zijn vorderingen

5.2 Het beroepen vonnis wordt vernietigd voor zover daarbij Mary Daly
niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen tegen kardinaal Simonis.
De door haar gevraagde voorzieningen worden geweigerd

5.3 Voor het overige wordt het beroepen vonnis bekrachtigd

5.4 Appellanten dienen te worden verwezen in de kosten van het hoger
beroep. Voor een hogere dan de gebruikelijke kostenveroordeling, zoals door
geintimeerden gevraagd, acht het hof geen termen aanwezig

6. Beslissing

Het hof:

in het incident:

Laat het LIO als gevolmachtigde van de Academische Uitgeverij Amersfoort
B.V. als gevoegde partij toe aan de zijde van de appellanten sub 1 en 2

in de hoofdzaak:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover
daarbij Mary Daly niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen tegen
Kardinaal Simonis, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

Weigert de door Mary Daly tegen Kardinaal Simonis gevraagde
voorzieningen

Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige

Verklaart het LIO in de hoedanigheid van gevolmachtigde van de
Academische Uitgeverij Amersfoort B.V. niet-ontvankelijk in zijn vorderingen

Verwijst de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan
de zijde van de geintimeerden tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 3.850,–
(drieduizend achthonderd vijftig gulden)

Rechters

Mrs. Witteman, Schrage en Yland-van Veen