Instantie: Hoge Raad, 4 december 1987

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Na echtscheiding heeft de vrouw geen recht op overdracht van een deel van
het vermogen in plaats van alimentatie. De onderlinge verzorgingsplicht
van echtgenoten tijdens huwelijk wordt na echtscheiding eventueel omgezet
in een verplichting tot periodieke uitkering van alimentatie.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie – verder te noemen de man – heeft bij exploot van
23 november 1983 eiseres tot cassatie – verder te noemen de vrouw –
gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd echtscheiding,
subsidiair scheiding van tafel en bed. De vrouw heeft zich gerefereerd
voor wat betreft de gevorderde echtscheiding en heeft harerzijds een
vordering in reconventie ingesteld, welke vordering – met inbegrip van de
later bij akte gedane uitbreiding – zakelijk weergegeven luidde: a.
echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, b. voortgezet
gebruik van de echtelijke woning en c. – primair: eigendomsoverdracht door
de man aan de vrouw van een of meer aan de man toebehorende
horeca-gelegenheden te Bloemendaal en Zandvoort, zulks binnen tien dagen
na inschrijving van het echtscheidingsvonnis, – subsidiair: betaling op
grond van art. 1: 81 BW van de somma van ƒ 500.000,-, – meer subsidiair:
‘economische overdracht’ van een of meer van de aan de man toebehorende
horeca-gelegenheden te Bloemendaal en Zandvoort, zulks binnen tien dagen
na inschrijving van het echtscheidingsvonnis, – uiterst subsidiair:
betaling van ƒ 10.000,- per maand, ten titel van levensonderhoud.

Nadat de man tegen de vorderingen sub b en sub c verweer had gevoerd,
heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 22 januari 1985 overwogen dat de
sub c vermelde primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van
de vrouw niet voor toewijzing vatbaar zijn en heeft vervolgens i.v.m. de
uiterst subsidiaire vordering een comparitie van partijen gelast tot het
verstrekken van inlichtingen over de draagkracht van de man en de behoefte
van de vrouw. Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 14 april 1986 heeft het Hof
het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening
verwezen naar de Rechtbank te Haarlem. Het arrest van het Hof is aan dit
arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is
voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het middel

Met de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vordering sub c) maakt
de vrouw aanspraak op overdracht van een deel van het vermogen van de man
in de plaats van een periodieke uitkering tot levensonderhoud. Het middel
betoogt dat zodanige vordering in het kader van een
echtscheidingsprocedure in beginsel toewijsbaar is wanneer zij tot
strekking heeft een der echtgenoten na echtscheiding de mogelijkheid te
geven in het eigen levensonderhoud te voorzien en tot uitgangspunt heeft
dat de in art. 1:81 BW neergelegde verzorgingsplicht die echtgenoten
jegens elkander hebben in verband met de echtscheiding wordt omgezet in
een recht op (een gedeelte van) het tijdens het huwelijk door de
inspanningen van beide echtgenoten opgebouwde vermogen, dan wel op een
uitkering in de plaats daarvan. Dat betoog vindt geen steun in het recht.

Met juistheid overweegt het Hof dat uit de wetsgeschiedenis van art. 92a,
met name uit het in zijn arrest aangeduide deel van de Memorie van
Toelichting, blijkt dat voor de in art. 81 genoemde verplichting elkander
in materieel opzicht het nodige te verschaffen na scheiding van tafel en
bed en ook na echtscheiding, een (eventuele) verplichting tot het betalen
van een uitkering tot levensonderhoud in de plaats treedt, welke thans is
neergelegd in art. 157 lid 1 en lid 2. Of een zodanige verplichting
bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de na de scheiding
ontstane situatie, terwijl zij voorts leidt tot een in beginsel voor
wijziging vatbare uitkering, waarvan de omvang telkens naar de
omstandigheden moet worden bepaald. Daarmee strookt niet dat een recht zou
bestaan op vermogensoverdracht als door het middel voorgestaan. Het middel
faalt derhalve.

4. Beslissing: De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van
het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Ras, Snijders, Hermans, Bloembergen, Roelvink; A-G Franx