Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage, 19 februari 1987

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Hangende de procedure tot wijziging van de gezamenlijke ouderlijke macht
na echtscheiding in voogdij en toeziende voogdij kan de president in kort
geding bepalen wie van de ouders met de dagelijkse zorg over de kinderen moet
worden belast.

In 1985 is een echtpaar met twee kinderen van 8 en 9 jaar oud,
gescheiden. Op hun verzoek heeft de rechtbank de gezamenlijke ouderlijke macht
laten voortbestaan. De ouders hebben verschillende ‘woonvormen’ uitgeprobeerd.
Na twee jaar zijn zij het erover eens dat de voortzetting van de ouderlijke
macht is mislukt en hebben beide ouders aan de rechtbank de voogdij verzocht.
De moeder vordert nu in kort geding, dat de kinderen voorlopig aan haar worden
toevertrouwd. De vader wil het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming
afwachten en bestrijdt de dringende noodzaak voor een ingreep.

Volledige tekst

President Rechtbank

Overweegt ten aanzien van het recht in conventie en in reconventie:

1. Doordat er indertijd geen voorlopige voorzieningen zijn getroffen en
de einduitspraak op de vordering tot echtscheiding in kracht van gewijsde is
gegaan, kunnen partijen, nu de voortzetting van de ouderlijke macht moet
worden beeindigd, voor de tijd die nodig is om te kunnen beslissen wie van de
ouders met de voogdij zal worden belast, geen voorlopige voorzieningen ten
aanzien van de kinderen verkrijgen als bedoeld in de vijfde afdeling van de
zesde titel van het derde boek Rv. Het is derhalve aan de president in kort
geding om, zo daartoe de noodzaak bestaat, overeenkomende voorlopige
maatregelen te treffen.

2. De noodzaak daartoe bestaat, anders dan de man heeft betoogd, naar
het oordeel van de president inderdaad.

De bestaande situatie, waarin de kinderen enerzijds bij de moeder wonen
en behoren tot haar nieuwe gezin en anderzijds wel 2 1/2 dag per week bij de
vader logeren, is geschapen voor de situatie, dat tussen de ouders een
dergelijke goede onderlinge verstandhouding bestaat, dat een gedeelde
uitoefening van de ouderlijke macht in het belang van de kinderen is. Het is
een situatie welke niet alleen die goede onderlinge verstandhouding
veronderstelt, maar daaraan ook haar bestaansrecht ontleent. Zonder die
verstandhouding verliest die gedeelde uitoefening haar grond en kan zij niet
functioneren. Ook zonder dat de moeder gelijk behoeft te hebben in alle
onderdelen van haar schildering van de onhoudbaarheid van de situatie, is de
vaststelling, dat de voortzetting van de ouderlijke macht mislukt is, – een
feit waarover partijen het eens zijn – , en van een in het belang van de
kinderen getroffen regeling is geworden tot een strijd om de voogdij,
voldoende om een einde te maken aan een verdeling van de dagelijkse verzorging
en opvoeding welke met een bedorven en gespannen onderlinge verstandhouding
van de ouders onverenigbaar is.

3. Er is derhalve reden tot ingrijpen. Daarbij ligt de nadruk niet, –
anders dan de primaire vordering van ieder van partijen aangeeft -, in de
voorlopige toevertrouwing aan de ene of de andere ouder. Die toevertrouwing
heeft immers geen verdere betekenis voor de uitoefening van de ouderlijke
macht door ieder van de ouders dan dat de dagelijkse verzorging en opvoeding
aan een van beiden wordt opgedragen. De president zoekt voor de betekenis en
de omvang van deze in kort geding te bepalen voorlopige toevertrouwing
uitdrukkelijk aansluiting bij de voorlopige toevertrouwing als bedoeld in art.
825b Rv.

Enigerlei inbreuk te maken op de ouderlijke macht van een der ouders
behoort ook niet tot zijn bevoegdheid.

4. Niettemin is het geraden duidelijk te bepalen wie van de ouders met
die dagelijkse verzorging en opvoeding wordt belast. De president zal de
moeder daarmede belasten, omdat zulks overeenstemt met de regeling welke
partijen laatstelijk hadden getroffen en met de door alle afwisselende eerdere
regelingen heen bestaande voorkeur van partijen, dat de kinderen hun
hoofdverblijfplaats in de hun vertrouwde woning zouden behouden. Nu de moeder
eigenares van die woning is geworden, is de mogelijkheid, dat de vader met de
kinderen in die woning zou wonen, uitgesloten.

5. De werkelijke nadruk van de door de moeder gevorderde maatregelen
ligt in de beeindiging van de tot nog toe bestaande zeer frequente contacten
met de vader, welke beeindiging besloten ligt in de gevorderde veroordeling,
dat de vader verblijf van de kinderen bij de moeder niet zal onderbreken.
Hierboven is reeds overwogen, dat die beeindiging gegeven is met het verloren
gaan van de voor zo’n frequente omgang onmisbare goede onderling
verstandhouding.

6. Een volledige beeindiging van de contacten tussen vader en kinderen
ligt echter niet in de rede en is door de moeder ook niet beoogd, gelet op
haar ter terechtzitting uitgesproken bereidheid aan een regelmatige omgang van
de kinderen met de vader haar medewerking te geven.

7. De moeder zou die omgang het liefst laten verlopen langs de lijnen
van de eigen keuze van de kinderen van frequentie en omvang van de omgang,
gesteund door haar eigen coulance in dat opzicht. Het is duidelijk, dat in de
door de moeder geschilderde gespannen verhouding van dit moment die voorkeur
geen bevredigende omgang tussen vader en kinderen zou verzekeren. De vordering
van de vader om een behoorlijke omgangsregeling te bepalen, is dan ook voor
toewijzing vatbaar.

8. De door de vader gevorderde frequentie van de omgang, welke
overeenkomt met de huidige regeling van gedeelde uitoefening van de ouderlijke
macht, is, zoals overwogen, echter niet in het belang van de kinderen te
achten. Anderzijds is een weekend in drie weken, zoals de moeder heeft
aangeboden wel sterk verwijderd van wat de vader en de kinderen gewoon waren.

9. De president zal de omgang stellen op een weekend per twee weken,
zodat de kinderen de zaterdag en de zondag bij de vader kunnen doorbrengen. De
bepaling van het uur van het halen of brengen wordt daarbij nog aan partijen
overgelaten, in afwachting, dat zij nog steeds in staat zijn over zulke
details in goed overleg overeenstemming te bereiken. Hetzelfde moge gelden
voor de bepaling van het deel van de vakanties, dat de kinderen bij de vader
zullen doorbrengen.

10. In verband met de uitvoering van de omgangsregeling zal de president
aan de bedoeling die de vrouw had met haar vordering ter zake van onderbreking
van het verblijf van de kinderen bij haar, vorm geven in voege als hierna
vermeld.

11. Een bevel tot afgifte acht de president wel op zijn plaats.

Voor de maatregelen zoals die nu tussen partijen getroffen worden acht
de President een versterking met een dwangsom echter vooralsnog niet geboden.

(…)

Beslissing: de president in conventie bepaalt dat de minderjarigen (…)
voorlopig worden toevertrouwd aan de moeder, en veroordeelt de vader, te
gehengen en te gedogen dat deze minderjarigen voorlopig door de moeder worden
verzorgd en opgevoed en dat zij bij de moeder hun gewone verblijfplaats
hebben.

Beveelt, voor het geval de minderjarigen niet reeds in de macht van de
moeder mochten zijn, de afgifte van die minderjarigen aan haar.

In reconventie: bepaalt, dat gedurende de in conventie bepaalde
voorlopige toevertrouwing van de minderjarigen aan de moeder de omgang tussen
de minderjarigen en de vader zal plaatsvinden in dier voege, dat de
minderjarigen eens in de twee weken een weekend bij de vader zullen
doorbrengen, alsmede een in overleg vast te stellen deel van de vakanties
(…).

Rechters

Mr. Robbers