Instantie: Rechtbank Utrecht, 2 juli 1986

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


De rechter moet goede gronden hebben om van het oordeel van de Commissie
Gelijke Behandeling af te wijken. Onvoldoende reden voor de rechtbank om
zich niet aan te sluiten bij het – arbitraire – oordeel van de Commissie
Gelijke Behandeling.

Volledige tekst

Ten aanzien van het verloop van de procedure

De rechtbank neemt over hetgeen dienaangaande in voornoemd tussenvonnis
is overwogen, en voorts:

Gevolggevende aan het verzoek van de rechtbank, vervat in voormeld
tussenvonnis, heeft de “Commissie voor Gelijk loon voor vrouwen en mannen:
een nader advies verstrekt aan de rechtbank.

Pegus heeft hierop een conclusie, houdende uitlating deskundigenbericht,
genomen en B. een akte houdende uitlating omtrent aanvullend advies. (het
nader advies en de conclusie van Pegus zijn niet aanwezig in het dossier
van B.)

Partijen hebben vervolgens de stukken wederom overgelegd voor vonnis.

Ten aanzien van het recht

1. De rechtbank neemt over en volhardt bij hetgeen in voornoemd
tussenvonnis is overwogen, met dien verstande, dat in de laatste zin van
rechtsoverweging 5 van het tussenvonnis door een vergissing in plaats van
“door de commissie via het in casu”, is opgenomen “in casu via het in
casu”. Verder staat abusievelijk in de laatste zin van rechtsoverweging
10, in plaats van het woord “hierboven”, het woord “hieromtrent”. Ten
slotte moet in de eerste zin van rechtsoverweging 13 voor “onder de”
gelezen worden “onder d”.

2. De Commissie heeft naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank een
nader onderzoek doen instellen door de bedrijfskundig ambtenaar L, ten
aanzien van de functie- omschrijving van de maatman. Bij dit onderzoek
zijn door de maatman aan L inlichtingen verstrekt.

3. Naar aanleiding van het onderzoek, waarbij derhalve de maatman van B.,
de heer V., thans wel persoonlijk is gehoord, heeft de commissie
vastgesteld dat V. zich nog exact wist te herinneren welke werkzaamheden
begin 1980 tot zijn takenpakket behoorden. V. verklaarde dat hij in 1980
alle taken die in zijn funktie- omschrijving staan vermeld uitvoerde,
derhalve ook de door B. ter discussie gestelde taken, vermeld in
rechtsoverweging 12 van het tussenvonnis. (V. verklaarde dat door hem
zelfs nog enkele extra taken werden verricht, die niet in zijn funktie-
omschrijving waren opgenomen.) De commissie is op grond van het voorgaande
van oordeel, dat de door B. aangevoerde bezwaren niet terecht zijn en dat
er geen reden is om ten aanzien van dit aspect de funktie- omschrijving
en -waardering te herzien.

4.–

5. B volstaat met op te merken dat de maatman, al dan niet te goeder
trouw, zijn functie-inhoud onjuist heeft weergegeven en zij biedt aan dit
te bewijzen.

6. De rechtbank is van oordeel dat aan het bewijsaanbod van B moet worden
voorbijgegaan. B geeft op geen enkele manier aan hoe zij dit bewijs denkt
te leveren. Het bewijsaanbod is bovendien in strijd met een goede
procesorde. B heeft immers nooit eerder in deze reeds bijna vijf jaar
lopende procedure, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep, aangeboden
om te bewijzen dat de taakomschrijving van de maatman onjuist was. De
rechtbank leest in haar stellingen dienaangaande, dat deze
taakomschrijving wellicht onjuist uit de verf was gekomen, omdat de
maatman niet zelf was gehoord. Zij wekte daarbij de indruk, dat de maatman
haar zienswijze zou ondersteunen. Dat laatste is kennelijk niet het geval.
Ten overvloede overweegt de rechtbank, daarbij aanhakende op hetgeen B in
haar memorie van grieven stelt dat ‘ieder zelf het beste weet wat hij of
zij doet’. Het is dus niet erg aannemelijk dat B, beter dan de maatman
zelf, zou weten welke werkzaamheden de maatman zes jaar geleden uitvoerde.
De rechtbank sluit zich derhalve op dit punt aan bij het oordeel van de
Commissie.

7. De Commissie is in haar nadere advies, in antwoord op het in
rechtsoverweging 15 van het tussenvonnis daaromtrent overwogene, ingegaan
op de invloed van de grotere inzetbaarheid en het betere inzicht van de
maatman op de samenvatting van de LTD en op het eindoordeel van de
Commissie (31 maart 1981, respectievelijk 2 juni 1983). De Commissie zet
dienaangaande uiteen dat onderscheid gemaakt moet worden tussen de
functiewaardering en de functie-uitoefening. In beginsel is de wijze
waarop een functie wordt uitgeoefend niet van invloed op de
functiewaardering. De wijze waarop de functie wordt uitgeoefend kan wel
van belang zijn voor de toekenning van eventuele toeslagen en voor de
promotiemogelijkheden. Inzet en inzicht zijn (uiteraard: rechtbank) van
belang bij de functie-uitoefening. Indien een functionaris een grotere
inzetbaarheid heeft of meer inzicht heeft dan voor de functie nodig is,
kan dit aanleiding zijn voor promotie naar een zwaardere functie. Meer
concreet stelt de Commissie dat voor een goede uitoefening van de functie
van maatman een zekere mate van inzetbaarheid en inzicht nodig is en dat
in zoverre in de waardering van de functie-inhoud rekening is gehouden met
de inzetbaarheid en het inzicht van maatman.

8. B stelt dat het nadere advies van de Commissie onbegrijpelijk is en dat
de door de rechtbank gestelde vraag niet wordt beantwoord. Hetgeen B
aanvoert om deze stelling toe te lichten is voor de rechtbank niet
helemaal duidelijk. De procedure betreft immers de vergelijking van de
functies die B en de maatman begin 1980 uitoefenden. B is omstreeks die
tijd bevorderd van klerk c tot adjunct commies. Terwijl de maatman reeds
5 jaar eerder was bevorderd tot commies A. Kennelijk was deze ongelijkheid
in rang en de daarmee verband houdende salariering de oorzaak van de
onvrede bij B en daarom zijn de functies van B en van de maatman
onderzocht om te kunnen beoordelen of deze functies al dan niet
gelijkwaardig waren. Indien B bedoelt dat de hogere rang van de maatman
er toe heeft geleid dat aan de maatman meer verantwoordelijk werk werd
opgedragen, waardoor de inhoud van zijn functie werd verzwaard, met als
gevolg dat de vergelijking van de functies geen goede maatstaf meer zou
zijn om te beoordelen of B ten opzicht van de maatman ongelijk werd
behandeld, dan moet de rechtbank dit argument terzijde stellen. B heeft
in deze procedure tot dusverre gesteld, onder meer zeer nadrukkelijk in
haar akte van 20 oktober 1982, dat alleen relevant is in hoeverre begin
1980 haar functie arbeid van (nagenoeg) gelijke waarde bevatte als die van
haar maatman. B kan na 5 jaar procederen de grondslag van haar vordering
niet meer veranderen.

9. Bij nadere bestudering van het eindoordeel van de Commissie en van de
samenvatting van de LTD, zulks aan de hand van het nadere advies van de
Commissie, is het de rechtbank thans voldoende duidelijk geworden dat de
grote inzetbaarheid en het grotere inzicht van de maatman slechts indirect
van belang zijn geweest voor het eindoordeel over de functies, te weten
voor zover dit voor de werkgever aanleiding is geweest om aan de maatman
bepaalde werkzaamheden op te dragen, die dan weer mede de inhoud van zijn
functie bepaalden. Op dezelfde indirecte wijze heeft dit ook invloed gehad
op de beslissing om hem meer verantwoordelijk werk op te dragen.

10. De rechtbank had tenslotte de Commissie nog gevraagd naar een nadere
motivering van haar eindoordeel, dat niet kan worden gesproken van arbeid
van nagenoeg gelijke waarde, zulks niettegenstaande het relatief geringe
verschil in de puntenwaardering. De rechtbank deelt de mening van B, dat
de Commissie op dit punt geen nadere motivering heeft verstrekt en
bovendien zonder enige toelichting vermeldt dat er een puntenverschil is
van 20 a 25 punten in plaats van de in haar eindrapport genoemde 15
punten. Wellicht dat de Commissie hierbij doelt, zoals Pegus in haar
laatste conclusie aanneemt, op het puntenverschil, vastgesteld door de
deskundige van de FME, maar het valt te betreuren dat zij heeft gemeend
dit niet nader te moeten toelichten.

11. Doorslaggevend is echter dat de Commissie, na kennisneming en
overweging van de door de rechtbank geformuleerde vragen en nadat het
resultaat bekend was van het onderzoek dat zij heeft doen instellen,
volhardt in haar mening dat de functie van B niet van (nagenoeg) gelijke
waarde is als de functie van de maatman.

12. Zoals de rechtbank reeds in rechtsoverweging 7 van haar tussenvonnis
heeft kenbaar gemaakt, moet de rechtbank goede gronden hebben om van het
oordeel van de Commissie af te wijken. De rechtbank meent dat zij
onvoldoende reden heeft om zich niet aan te sluiten bij het – arbitraire
– oordeel van de Commissie.

13. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat bij het tegenonderzoek, dat
op verzoek van Pegus door de FME werd verricht, een verschil in
functie-inhoud van 25 punten (op een totaal van 330) werd becijferd. Het
lijkt dus redelijk om het door de Commissie gehanteerde verschil van 15
punten (op een totaal van 290) op te vatten als een verschil dat minimaal
15 punten bedraagt. Tevens moet bedacht worden dat het weliswaar mogelijk
is dat in een bepaalde salarisklasse functies worden ingeschaald, die
onderling een grotere spreiding dan 15 punten vertonen, maar dit neemt
niet weg dat er nu eenmaal grenzen zijn voor zo’n salarisschaal, hetgeen
onherroepelijk meebrengt dat kleine verschillen kunnen leiden tot een
indeling in verschillende klassen.

14. Het voorgaande brengt mee dat de vonnissen van de kantonrechter, voor
zoveel nodig met aanvulling en verbetering van gronden, moeten worden
bekrachtigd, met veroordeling van B in de kosten van de hoger beroep
procedure.

Rechtdoende: verklaart appellante niet-ontvankelijk (…). Bekrachtigt
de vonnissen van de Kantonrechter te Utrecht van 27 april 1983 en 2
november 1983.

Rechters

Mrs. Vijver, Meekers en Spliet