Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 25 oktober 1984

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Vrouw eist in kort geding dat haar aanrander verboden wordt zich in
bepaalde straten te begeven

Beslissing Rechtenvrouw: het is in het belang van vrouwen dat zij ook de
feitelijke bescherming van het civiele recht kunnen inroepen bij
tekortschieten van het strafrecht

Afloop: het kort geding werd gewonnen; het hoger beroep aangespannen
door de tegenpartij werd door de vrouw verloren. Zij ging in cassatie bij
de HR en won: van de aanrander kan worden geeist dat hij actief moeite doet om
uit de buurt van zijn slachtoffer te blijven. De zaak werd terugverwezen
naar het Hof Den Haag, dat in overeenstemming met het arrest van de HR
besliste

Jaarverslag 1984 no.8, 1985 no.20, 1986 no. 44, 1987 no.23

Volledige tekst

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Van genoemd vonnis is appellant bij exploit van 26 juli 1984 onder
uitvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen met dagvaarding van
geintimeerde voor dit Hof teneinde te horen concluderen dat het Hof bij
arrest uitvoerbaar bij voorraad dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw
rechtdoende: de sub A in de inleidende dagvaarding gevraagde voorziening zal
weigeren, althans slechts zal toewijzen in dier voege dat het verbod geen
betrekking heeft op het bovengenoemde oostelijke trottoir-gedeelte van de
Weesperstraat tussen het Hortusplantsoen en de Nieuwe Keizersgracht;

de sub B in de inleidende dagvaarding gevraagde voorziening zal
weigeren, althans slechts zal toewijzen in dier voege dat het verbod voor wat
betreft de ochtenduren wordt gegeven van 9.00 uur of enig vroeger tijdstip
tot 10.00 uur;

de kosten van de eerste aanleg, ook bij handhaving van de veroordelingen
als gegeven sub 1 tot en met 4 in het bestreden vonnis, zal compenseren in
dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt, althans de kosten zal
brengen ten laste van de Staat;

kosten rechtens

Overeenkomstig de appeldagvaarding concludeerde bij vervolgens voor
grieven:

Geintimeerde heeft daarop bij memorie van antwoord, onder overlegging
van enige producties, de grieven bestreden en geconcludeerd tot “afwijzing
c.q. niet-ontvankelijkverklaring van appellant en tot veroordeling van
appellant bij arrest tot betaling van de kosten van beide instanties”

Partijen hebben hierna hun standpunten nader mondeling doen toelichten
door hun procureurs aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities

Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties,
waarvan de inhoud als hier overgenomen geldt, aan het Hof overgelegd voor het
wijzen van arrest

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

1. De grieven luiden:

I. Ten onrechte heeft de President appellant het verbod, als
geformuleerd onder 1 in het dictum van het bestreden vonnis opgelegd op basis
van de daaraan ten grondslag gelegde rechtsoverwegingen 4, 6, 7, 8 en 10

II. Ten onrechte heeft de President hem tot verbod als geformuleerd
onder 2 in het dictum van het vonnis opgelegd, op basis van de daaraan ten
grondslag gelegde rechtsoverwegingen 4, 7, 9, en 10

III. Ten onrechte heeft de President appellant in de kosten ten bedrage
van ƒ 598,75 veroordeeld

2. De eerste drie rechtsoverwegingen van het vonnis zijn hoger in beroep
niet bestreden zodat het Hof van de daarin vermelde feiten en omstandigheden
bij de beoordeling van het appel zal uitgaan

3. Weliswaar vordert appellant in hoger beroep onder meer afwijzing van
de door geintimeerde in de inleidende dagvaarding sub B gevraagde voorziening
– id est betaling door appellant aan haar van een voorschot op geleden
immateriele schade -, doch blijkens de verdere formulering van dit deel van
het petitum en van de grieven bedoelt appellant – en daarvan is geintimeerde
blijkens haar verweer ook uitgegaan – afwijzing van het in prima bij
vermeerdering van eis gevraagde “parkverbod”

Het Hof zal het petitum aldus opvatten

4. Appellant bestrijdt niet in enige grief de tegen hem uitgesproken
veroordeling als geformuleerd onder 4 in het dictum van het vonnis a quo
zodat hij, nu hij van het gehele vonnis in hoger beroep gekomen is, in
zoverre niet-ontvankelijk in zijn appel verklaard moet worden

5. De eerste twee grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling

6. Het Hof stelt voorop dat appellant het rechtens te respecteren belang
heeft onder zo min mogelijk vrijheidsbeperkende maatregelen te leven

Op het hem onder andere op grond van verdragsbepalingen toekomend recht
op persoonlijke vrijheid, waaronder begrepen het recht op vrije verplaatsing,
is een beperking slechts dan gerechtvaardigd indien hij van dat recht gebruik
zou maken of zou dreigen te maken om anderen in overeenkomstige of andere
rechten aan te tasten

7. De enkele omstandigheid dat appellant op 17 november 1983 op ernstige
wijze onrechtmatige jegens geintimeerde gehandeld heeft, rechtvaardigt op
zich niet om de evenbedoelde aan appellant toekomende rechten te beperken op
de wijze zoals in dit geding door middel van een “straatverbod” en een
“parkverbod” gevorderd wordt

8. Voor het opleggen van een dergelijke beperking is nodig, zoals
appellant terecht in de toelichting op de eerste grief stelt, dat er een
reele dreiging van toekomstig onrechtmatig handelen van de kant van appellant
jegens geintimeerde aannemelijk is en dat ter kering van deze dreiging het
gevorderde verbod nodig is

9. Hierbij is in de eerste plaats te denken aan de mogelijkheid van
herhaling van een aanranding zoals die op 17 november 1983 plaatsvond of van
een soortgelijk feit

Appellant betwist deze mogelijkheid

Uit hetgeen door beide partijen wordt aangehaald uit het (niet aan het
Hof overgelegde) rapport van Drs. A.T.M. Besamusca-Ekelschot – opgemaakt in
de strafzaak tegen appellant – en hetgeen deze deskundige ter terechtzitting
van de Strafrechter heeft opgemerkt blijkt, dat zij weliswaar verklaard heeft
dat, als appellant zou recidiveren, een ernstige vorm van acting-out gedrag
waarschijnlijk is, maar dat zij niet kan aangeven of recidive is te verwachten
is

Andere gegevens waaruit de aannemelijkheid van recidive zou volgen, zijn
in dit geding niet genoegzaam naar voren gekomen. Het Hof acht dan ook niet
voldoende aannemelijk geworden dat appellant, hoewel hij van meerdere
aanrandingen beschuldigd wordt, zich opnieuw aan soortgelijke handelingen zal
schuldig maken en al zeker niet – zulks is overigens zelfs niet gesteld – dat
hij zich daaraan nu juist ten opzichte van geintimeerde zal schuldig maken

10. Geintimeerde heeft gesteld dat zij als gevolg van de gepleegde
aanranding zeer ernstig van streek geraakt is, dat zij lange tijd niet in
haar woning durfde toeven, dat zij slapeloze nachten had, dat zij haar hond
niet durfde uitlaten en niet meer naar haar bakker durfde gaan

Zij leeft in een continue vrees dat zij appellant zal tegenkomen en dat
deze haar opnieuw zal bedreigen en/of aanranden. Een mogelijke ontmoeting
met appellant beschouwt zij als ingrijpend en bedreigend; zij is daartegen
niet opgewassen, ook al zou appellant haar niets doen

11. Deze stellingen zijn niet weersproken en volstrekt aannemelijk

12. Appellant zou dan ook, naar ’s Hofs oordeel, onrechtmatig handelen
indien hij de gevoelens van geintimeerde niet zou willen ontzien door zich
welbewust zo te gedragen dat de nog steeds aanwezige traumatische gevolgen
van het gebeuren voor geintimeerde scherper en/of langduriger worden

Daarvan zou sprake zijn indien appellant er op uit zou zijn geintimeerde
te ontmoeten en haar aan een confrontatie met hem bloot te stellen (ook
zonder dat daarbij van enige verdere bedreiging of zelfs maar contact sprake
zou zijn), bijvoorbeeld door met dat doel vaak en/of zonder noodzaak te komen
in de omgeving waar zij woont of waar hij haar anderszins aanwezig vermoedt

Ook in een dergelijk geval zou dus voor het opleggen van verboden als in
dit geding gevorderd grond aanwezig kunnen zijn

13. Niet aannemelijk is echter geworden – en zelfs niet gesteld is – dat
deze situatie zich voordoet

14. De enkele omstandigheid dat appellant niet iedere mogelijkheid
uitsluit dat partijen elkaar tegenkomen en dat aldus de onder 10 bedoelde
gevoelens verscherpt worden, brengt nog niet mee dat appellant onrechtmatig
jegens geintimeerde handelt en dat hij van de hem toekomende bewegingsvrijheid
een onrechtmatig gebruik maakt. Daarin kan derhalve geen rechtvaardiging
liggen voor het opleggen van de gevraagde verboden, hoezeer men ook oog kan
hebben voor de wens van geintimeerde om zo min mogelijk risico te lopen
appellant nog ooit te ontmoeten

15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat deze grieven slagen, dat het
vonnis voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen niet in stand kan blijven en
dat de gevraagde voorzieningen alsnog geweigerd moeten worden

Bij behandeling van de overige in de grieven naar voren gebrachte punten
– met name of geintimeerde belang heeft bij de gevraagde voorzieningen gelet
op de aan appellant opgelegde schorsingsvoorwaarden – heeft appellant geen
belang meer

16. Ook de derde grief slaagt

Nu de gevraagde voorzieningen met betrekking tot het “voorschot” in
stand blijft, zal het Hof de kosten van de eerste instantie compenseren in
voege als na te melden

Geintimeerde dient verwezen te worden in de op het hoger beroep gevallen
kosten

RECHTDOENDE:

Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep wat betreft
de in het dictum van het beroepen vonnis sub 4 geformuleerde, uitvoerbaar bij
voorraad verklaarde veroordeling

Vernietigt het vonnis voor al het overige

En in zoverre opnieuw rechtdoende:

Weigert alsnog de gevraagde voorzieningen. Verklaart dit arrest tot
zover uitvoerbaar bij voorraad. Compenseert de op het geding in eerste
aanleg gevallen kosten, des, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

Verwijst geintimeerde in de op het hoger beroep gevallen kosten, deze
tot op heden aan de zijde van appellant begroot op ƒ 1.000,–

Rechters

Mrs. Cornelissen, vice-president, Willems en Haandrikman, raadsheren