Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 4 mei 1984

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het gaat in deze zaak om de vraag of de Rechtbank een verzoek van
gescheiden ouders om gezamenlijk belast te worden met de voogdij over hun
kind heeft mogen afwijzen. Het Hof heeft deze vraag bevestigend
beantwoord. De Hoge Raad vernietigt deze beschikking van het Hof. De Hoge
Raad is van mening dat er sprake is van inmenging in het gezinsleven (art.
8 Europees Verdrag rechten van de mens). Inmenging is op grond van art.
161 lid 1 BW toegestaan als dit in het belang van het kind is. Dit had
door de Rechtbank onderzocht moeten worden. Gezamenlijke voogdij is niet
mogelijk maar de Rechtbank had art. 161 lid 1 buiten toepassing kunnen
laten op grond van art. 94 Grondwet, wegens strijd met art. 8 EVRM. Op
grond van art. 161 lid 4 blijft dan het gezag bij beide ouders

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Tussen verzoekers tot cassatie –
hierna te noemen de ouders – werd bij vonnis van de Rechtbank Amsterdam
van 28 april 1982 echtscheiding uitgesproken. Nadat vervolgens ter
terechtzitting van het verhoor ter voorziening in het gezag over het uit
het huwelijk van partijen op 22 maart 1976 geboren kind I. de ouders
hadden verzocht gezamenlijk te worden belast met de voogdij na
echtscheiding, en de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam, na overleg
met het Ministerie van Justitie, naar voren had gebracht, dat hoewel er
naar hun mening vanuit sociaal standpunt daartegen geen bezwaren bestaan,
art. 161 BW voor het voorstel van de ouders geen ruimte laat, heeft de
Rechtbank bij beschikking van 29 maart 1983 dit verzoek afgewezen als
zijnde in strijd met de wet, welke kiest voor het stelsel een ouder met
het voogdijschap te belasten, en vervolgens bepaald dat de voogdij zal
worden uitgeoefend door de moeder met benoeming van de vader tot toeziend
voogd. Tegen deze beschikking hebben de ouders hoger beroep ingesteld bij
het Hof Amsterdam. Bij beschikking van 26 oktober 1983 heeft het Hof, na
de ouders en de Raad voor Kinderbescherming te hebben gehoord, de
beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. De beschikking van het Hof is
aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof hebben de
ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van waarnemend
Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de bestreden
beschikking en tot verwijzing van de zaak naar hetzelfde Hof ter verdere
behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of de rechtbank een na echtscheiding
gedaan verzoek van de ouders om gezamenlijk belast te worden met de
voogdij over hun minderjarig kind heeft mogen afwijzen, en in plaats
daarvan de moeder tot voogdes en de vader tot toeziend voogd heeft mogen
benoemen. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en de
beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Tegen die beslissing keert zich
het middel met de stelling dat in dit geval ondermeer art. 8 EVRM in de
weg stond aan toepassing van art. 1:161 lid 1 BW door benoeming tot voogd
van slechts een van de ouders.

3.2 Door de benoeming na echtscheiding van een van de ouders tot voogd
over hun minderjarig kind eindigt de tevoren bestaande toestand dat beide
ouders gezamenlijk de ouderlijke macht over het kind uitoefenen. Anders
dan het Hof heeft aangenomen, levert dit een inmenging in het gezinsleven
als bedoeld in art. 8 EVRM op. Een dergelijke inmenging is evenwel
krachtens het tweede lid van dat artikel in beginsel toegestaan, nu zij
bij de wet – nl. art. 1:161 lid 1 BW – is voorzien en in het algemeen, in
verband met de tussen de ouders bij ontwrichting van hun huwelijk te
verwachten spanningen zal worden gerechtvaardigd door de belangen van het
kind, op bescherming waarvan het recht heeft. Dit kan echter anders zijn
indien de ouders – zoals in dit geval is aangevoerd – zich in staat achten
het kind in een goede onderlinge verstandhouding te blijven verzorgen en
opvoeden en zij op die grond beiden verzoeken om gezamenlijk met het gezag
over het kind belast te blijven. In een dergelijk geval dient onderzocht
te worden of de beeindiging van de ouderlijke macht van de ouders
gezamenlijk door de benoeming tot voogd van een van hen met het oog op de
voormelde belangen van het kind nodig is. Rechtbank noch Hof heeft een
zodanig onderzoek ingesteld. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat
een zodanige noodzaak zich in het onderhavige geval niet voordeed.

3.3 Het voorgaande brengt echter niet mee dat de rechtbank het verzoek van
de ouders om gezamenlijk tot voogd over hun kind te worden benoemd, had
mogen of moeten toewijzen. Art. 1:161 lid 1 BW geeft de rechter niet de
mogelijkheid, na echtscheiding beide ouders tot voogd over een kind te
benoemen. Een dergelijke gezamenlijke voogdij past ook niet in het stelsel
van de wettelijke voogdijregeling. Aan art. 94 GW kan de rechtbank wel de
bevoegdheid ontlenen, het wettelijk voorschrift van art. 1:161 lid 1 BW
buiten toepassing te laten, indien toepassing ervan in het gegeven geval
niet verenigbaar is met art. 8 EVRM, maar niet de bevoegdheid om een niet
bij de wet voorziene en in het wettelijk systeem niet passende
voogdijregeling te treffen.

3.4 Krachtens art. 1:161 lid 4 blijft in geval van echtscheiding het gezag
over de kinderen bij degene(n) die dit tijdens het geding had(den), met
dezelfde bevoegdheden en dezelfde verplichtingen als hij (zij) toen
had(den). Door – met toepassing van art. 1:161 lid 1 BW – de moeder tot
voogdes te benoemen, heeft de rechtbank een einde gemaakt aan de
gezamenlijke rechten en verantwoordelijkheden van beide ouders met
betrekking tot hun kind, zoals die voortvloeien uit hun, op grond van art.
1:161 lid 4 gecontinueerde, ouderlijke gezag over het kind en, ondanks de
strekking van het gezamenlijk verzoek van de ouders, niet onderzocht of
het belang van het kind de beeindiging van de bestaande situatie door
benoeming van de moeder tot voogdes nodig maakte. Voor zover het middel
zich richt tegen de bekrachtiging door het Hof van de benoeming van de
moeder tot voogdes, met de klacht dat het Hof aldus onvoldoende rekening
heeft gehouden met de werking in dit geval van art. 8 EVRM is het dan ook
terecht voorgesteld. De rechtbank had zich ervan behoren te vergewissen
of beeindiging van de door beide ouders gewenste continuatie van een
gedeelde verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van hun
kind, in het belang van het kind nodig was, en had zich bij een
ontkennende beantwoording van die vraag moeten beperken tot niet-
ontvankelijkverklaring van de ouders in hun verzoek om beiden tot voogd
te worden benoemd. Het ouderlijk gezag van beide ouders zou dan op grond
van art. 1:161 lid 4 zijn blijven bestaan, met de mogelijkheid dat in een
later stadium met overeenkomstige toepassing van art. 161 lid 3 alsnog een
van de ouders tot voogd wordt benoemd, indien en zodra het belang van het
kind dit alsnog nodig zou maken.

3.5 Voor zover het middel er tevens over klaagt, dat de afwijzing van het
verzoek van de ouders om samen met de voogdij te worden belast, in strijd
is met art. 23 lid 4 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten, verliest het uit het oog dat an deze verdragsbepaling
blijkens haar bewoording geen rechtstreekse werking kan worden toegekend.

3.6 Uit het onder 3.4 overwogene vloeit voort dat de beschikking van het
Hof niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal moeten worden vastgesteld
of het belang van het kind het nodig maakt om – met beeindiging van het
bestaande door beide ouders gedeelde ouderlijke gezag – een van de ouders
tot voogd te benoemen.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Hof
Amsterdam van 26 oktober 1983; verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere
behandeling van de beslissing.

Rechters

Mrs. Drion, Snijders, Martens, Bloembergen, Boekman; A-G Moltmaker