Instantie: Hoge Raad, 28 oktober 1983

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Het verzoek van de vader (erkenner) tot het treffen van een
omgangsregeling is ontvankelijk. Hoewel de man nooit met het kind heeft
samengewoond wordt niettemin een gezinsband aangenomen en art. 1:161 BW
analoog van toepassing verklaard.

Op 7 september 1979 krijgt een ongehuwde vrouw een kind. Zij woont dan
al lang niet meer samen met de vader van het kind, wel heeft zij nog een
LAT-relatie met hem. Het kind is voor de geboorte erkend door de vader en de
vader is ook benoemd tot toeziend voogd. Afspraak was dat de vader geen
volledige betrekking zou nemen en ook een aandeel zou hebben in de verzorging
van het kind op die tijden dat de moeder naar haar werk was. De moeder zegt
dat daar niet veel van terecht kwam omdat de man de verzorging grotendeels
overliet aan zijn vriendin, met wie hij inmiddels is getrouwd. Bovendien is de
vader al snel hele dagen gaan werken en moest de regeling met betrekking tot
het kind daaraan aangepast worden. De moeder bracht het kind twee keer per
week ’s avonds naar de vader en haalde hem de volgende ochtend vroeg weer op.

Aan deze regeling maakte zij in september 1980 een einde. Het kind is
dan net een jaar oud.

De raad voor de kinderbescherming wordt ingeschakeld en in mei 1981 komt
een ‘vrijwillige’ regeling tot stand, inhoudende dat de vader het kind eenmaal
in de twee weken op zaterdag of zondag kan bezoeken ten huize van de moeder.

De vader gaat hiermee later toch niet akkoord en verzoekt op 11 maart
1982 de kinderrechter te Amsterdam een omgangsregeling van tenminste een
weekend in de veertien dagen, niet bij de moeder thuis. De kinderrechter
verklaart zijn verzoek ontvankelijk en de behandeling van het verzoek zal
worden voortgezet wanneer de raad voor de kinderbescherming schriftelijk
verslag heeft gedaan. Ook het hof verklaart de man in hoger beroep
ontvankelijk. De moeder voert in cassatie ondermeer aan dat zij steeds heeft
gesteld dat er geen sprake was van een gezinsband en dat de vader deze
stelling nooit heeft ontkend, zodat het onbegrijpelijk is dat het hof
feitelijk vaststelt dat er sprake was van een gezinsverband ‘die zozeer
gelijkt op een gezinsverband tijdens huwelijk’.

Volledige tekst

Hoge Raad

3. Beoordeling van het middel

3.3 Het hof heeft, met wijziging van de gronden daartoe door de
kinderrechter gebezigd, de vader in zijn verzoek tot het treffen van een
omgangsregeling tussen hem en zijn erkend natuurlijk kind, over welk kind hij
tot toeziend voogd is benoemd, ontvankelijk geacht, na zich te hebben
afgevraagd, of de gezinsband die tussen de ouders en het kind heeft bestaan,
zozeer gelijkt op de gezinsband tijdens een huwelijk, dat analogische
toepassing van de artt. 1:161 lid 5 en 1:170 lid 4 BW gerechtvaardigd is, en
vervolgens die vraag bevestigend te hebben beantwoord.

Het hof mocht voormelde maatstaf toepassen, ook al zou de vader niet
uitdrukkelijk op toepassing van die maatstaf een beroep hebben gedaan. Middel
II is dus tevergeefs voorgesteld.

Evenzo komt middel III tevergeefs op tegen de bevestigende beantwoording
door het hof met toepassing van voormelde maatstaf aan de gestelde vraag
gegeven. Uitgaande van de in rov. 6, onder a, b en c, vermelde feiten, heeft
het hof geoordeeld, ‘dat de gezinsband die tussen de ouders en Diederik heeft
bestaan zozeer gelijkt op de gezinsband tijdens een huwelijk, dat de vader
ontvankelijk is in zijn verzoek aan de kinderrechter een omgangsregeling te
treffen tussen hem en het door hem erkende natuurlijke kind van de moeder,
over welk kind hij tot toeziend voogd is benoemd’. Aldus oordelend heeft het
hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel
mocht betogen dat voor het aannemen van een dergelijke gezinsband in ieder
geval vereist zou zijn dat de ouders met hun kind een gezin hebben gevormd in
dier voege dat zij alle drie tezamen hebben gewoond, stelt het een te ver
gaande eis. Voor het overige berust ’s hofs oordeel op een waardering der
feiten die in cassatie niet kan worden getoetst, terwijl ook de daartegen
gerichte motiveringsklacht faalt (…).

5. Beslissing: de Hoge Raad verwerpt het principale beroep van de
moeder.

Rechters

Mrs. Ras, Drion, Snijders, Haardt, Van den Blink; P-G Berger