Instantie: Hoog Militair gerechtshof, 19 oktober 1906

Instantie

Hoog Militair gerechtshof

Samenvatting


De soldaat heeft ’s avonds zijn mede-soldaat die in dezelfde tent lag te
slapen onzedelijk betast. Het gaat nu om de betekenis van de woorden `in
staat van bewusteloosheid of onmacht’ in artikel 247 Strafrecht. Vallen
hieronder ontuchtige handelingen gepleegd met een slapende? De krijgsraad
meent van niet en het Hoog Militair gerechtshof is van oordeel dat ontuchtige
handelingen gepleegd met een slapende onder artikel 247 Strafrecht vallen.

Volledige tekst

De Krijgsraad enz,:
Gehoord de conclusie van eisch van den Auditeur-militair, strekkende tot
vrijspraak betrekkelijk, het eerste feit, enz,;
Overwegende, dat hij voor den Krijgsraad is gesteld als beschuldigd, dat hij
te Zeist in de legerplaats bij Zeist:
I. Op 22 Juli 1906 des avonds omstreeks 9 1/2 uur in een arrestantentent,
wetende dat de medebewoner dier tent A.W.C.P sliep, zijn pantalons heeft
losgemaakt, zijn geslachtsdeel heeft vastgegrepen en hem heeft pogen om te
werpen, althans die feiten heeft gepleegd in tegenwoordigheid zijns ondanks,
van F.W. van D.;
II enz:
O. betrekkelijk het eerste feit:
dat beklaagde heeft opgegeven, dat hij in den avond van 22 Juli 1906 wakker
in de politietent in de Legerplaats bij Zeist lag, met de soldaten van D. en
P.; dat hij niet wist of zij sliepen; dat hij de gulp van de broek van P.
heeft opengemaakt en zijn hand tusschen zijn beenen heeft gestoken en
mogelijk zijn mannelijkheid heeft aangeraakt; dat, toen P. dit bemerkte hij
de tent is uitgegaan; dat de reden voor zijn handelswijze was, dat hij uit
den dienst wilde gejaagd worden, op welke verklaring, hij later is
teruggekomen, erkennende wel onzedelijke bedoelingen bij het aangrijpen van
P. gehad te hebben; dat hij het feit in een zwak oogenblik gedaan heeft, maar
niet met de bedoeling om uit den dienst te geraken; daat hij verpleegde is
geweest op Mettray bij Zutphen en daar vaak onzedelijkheden tusschen jongens
gebeuren; dat hij zal zorgen dat zoo iets niet meer voorkomt;
dat de navolgende getuigen, allen in garnizoen te Utrecht en dienende bij het
regiment Genietroepen, onder eede hebben verklaard:
1e. A.W.C.P., soldaat, dat hij op 22 Juli 1906 in de politietent in de
Legerplaats Zeist lag te slapen tusschen beklaagde en van D.; dat hij wakker
werd, doordat beklaagde hem met zijn armen omvat had; dat beklaagde getuiges
onder- en bovenpantalon had losgemaakt en een hand op zijn hals en de ander
op zijn mannelijkheid had; dat beklaagde hem trachtte om te gooien en getuige
zag, dat hij ook zijn pantalon naar beneden had; dat beklaagdes mannelijkheid
ontbloot, maar niet stijf was; dat de tent eenigszins verlicht was; dat
beklaagde hem den geheelen dag had nageloopen en dien middag driemaal onder
het stoeien bij zijn mannelijkheid had gepakt, waarop hij beklaagde met een
eetketel gooide;
en 2e F.W. v. D. milicien-soldaat, dat hij op 22 Juli 1906 met beklaagde en
P. in de politietent in de Legerplaats bij Zeist was; dat hij ’s avonds door
den sergeant van de wacht gewekt werd en beklaagde alleen aanwezig zag; dat
hij dien middag gezien heeft, dat P door beklaagde eenige malen bij zijn
mannelijkheid gepakt werd, waarop deze driftig werd en hem met een eetketel
gooide;
dat door de gedeeltelijke bekentenis van beklaagde, bevestigd door de
beëdigde verklaring des eersten getuige, wettig en overtuigend bewezen is,
dat hij zich aan het primair hem te laste gelegde feit heeft schuldig
gemaakt;
Wat de strafbaarheid betreft, dat een slapende niet, volgens ons taaleigen,
in staat van bewusteloosheid of onmacht op een pathologischen toestand doelt
en zonder uitdrukkelijke wetsduiding het begrip slapend niet buiten zijn
natuurlijke betekenis mag gebruikt worden; dat de wetgever het in art. 81
Strafr. met het plegen van geweld gelijkstelt, het brengen in een staat van
bewusteloosheid of onmacht, welke gelijkstelling op zich zelf reeds
bezwaarlijk maakt den gewonen slaap als een van beteekenis met
bewusteloosheid of onmacht te beschouwen; dat het onaannemelijk is, dat de
wetgever, b.v. in art. 179 Strafr. een gevangenisstraf van ten hoogste, drie
jaren bedreigende tegen hem die door geweld of bedreiging met geweld een
ambtenaar dwingt tot het nalaten eener rechtmatige ambtsverrichting,
hieronder zou hebben willen begrijpen, het geval dat iemand een ambtenaar
door het zingen van een lied, het bespelen van een muziekinstrument of op
soortgelijke wijze in slaap had gebracht en zoodoende gedwongen tot het
nalaten eener rechtmatige ambtsverrichting;
Wat de subsidiaire telastelegging betreft, dat de hiervoren bewezen
verklaarde feiten wel in tegenwoordigheid van van D. zijn geschied, maar uit
zijn verklaring blijkt, dat hij geslapen heeft en dus niet geacht kan worden
– zijns ondanks – daarbij tegenwoordig te zijn geweest;
O. dat beklaagde derhalve van het hem in de eerste plaats primair en
subsidiair te laste gelegde behoort te worden vrijgesproken;
O. betrekkelijk het tweede feit enz.;
Verklaart het onder I primair te laste gelegde feit wettig en overtuigend
bewezen, zoomede beklaagdes schuld hieraan, doch niet strafbaar;
Verklaart het onder I subsidiair te laste gelegde feit niet wettig en
overtuigend bewezen;
Spreekt beklaagde vrij van het eerste hem te laste gelegde feit (1);
Laat over aan den commandeerenden officier de beslissing in hoeverre het
gepleegde feit met de instandhouding eener goede discipline en krijgstucht in
den militairen dienst bestaandbaar is;
Bepaalt dat de proceskosten, op dit deel der klacht vallende, blijven ten
laste van den Staat.
Betoog van den Advocaat-Fiscaal,
dat voorschreven vonnis berust op de volgende daarbij aangenomen feiten en
omstandigheden;
dat beklaagde te Zeist, in de Legerplaats bij Zeist, in den morgen van 23
Juli 1906, bij de pionieroefeningen onder leiding van korporaal C.H. toen
deze hem meermalen gelastte een paal in den grond te slaan, telkens heeft
geantwoord: `ik doe het niet, ik doe hier niets meer’ en opzettelijk heeft
nagelaten die orders na te komen;
dat beklaagde is vrijgesproken van de beschuldiging (hem sub 1e te laste
gelegde); dat hij te Zeist in de legerplaats bij Zeist, op 22 Juli 1906, des
avonds om 9 1/2 uur, in een arrestantentent, wetende dat de medebewoner dier
tent A.W.C.P. sliep, zijn pantalon heeft losgemaakt, zijn geslachtsdeel heeft
vastgegrepen en hem heeft pogen om te werpen, althans die feiten heeft
gepleegd in tegenwoordigheid, zijn ondanks, van F.W. van D.;
dat Vertooner met ’s Hofs toestemming ter ’s Hofs terechtzitting van 21 Sept.
1906 aan beklaagde, met aanvulling van het hem in eerste aanleg sub 1e, te
laste gelegde, nader te laste heeft gelegd;
dat hij opzettelijk, met de bedoeling, om ontuchtige handelingen te plegen,
de pantalons van P. losmaakt, zijn hand tusschen diens beenen gestoken en
diens geslachtsdeel vastgegrepen heeft; waarop beklaagde heeft bekend dit, te
hebben gedaan;
dat nu, door de zoo in eersten aanleg als in appel bijgebrachte bewijzen, al
hetgeen aan beklaagde sub 1e is te laste gelegd, evenals de schuld van
beklaagde daaraan, naar eisch van rechten is bewezen;
dat toch een jongeling van 20 jaren, die slaapt, is te beschouwen als iemand
die in staat van bewusteloosheid verkeert, wat nog bij ’s Hofs sententie van
11 Sept. 1896 in de zaak tegen J.E. van V. werd beslist;
dat de sub 1e bewezen feiten behooren te worden gequalificeerd als: het
plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wien hij weet, dat hij in
staat van bewusteloosheid verkeert en
dat beklaagde, ter zake dier feiten, ongeschikt is om in den militairen stand
te blijven of de betrekking van militaire emploijeerde te behouden;
verzocht en bij de Resolutie van den 28 Sept. 1906 verkregen hebbende ’s Hofs
mandament van appel ten dage in rechten beteekend ter rolle van den Hove
heeft eisch gedaan en geconcludeerd tot nullite van het vonnis, en dat
gedaagde alsnog, met aanhaling der artikelen 13 en 95 van het Crimineel
Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande 10, 27, 91 en 247 Strafr. 1,2, 7, 12 en
19 der wet van 14 Nov. 1879 (Stbl. no. 191), 9 der wet van 15 April 1886
(Stbl. no. 64) en 185 der Rechtspleging bij de Landmacht, zal worden schuldig
verklaard aan: 1e het plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wien
hij wist dat hij in staat van bewusteloosheid verkeerde;
2e het als minder militair uitdrukkelijk weigeren en opzettelijk nalaten de
orders van degene, die boven hem gesteld is te gehoorzamen en na te komen,
gepleegd in tijd van vrede;
en deswege veroordeeld tot 1e vier maanden gevangenisstraf en 2e drie maanden
militaire gevangenisstraf, met ontzegging van het recht om bij de gewapende
macht of als militair geemployeerde te dienen voor den tijd van vijf jaar, en
met bepaling dat de tijd door den gedaagde sedert 23 Juli 1906 in verzekerde
bewaring doorgebracht, bij de uitvoering der gevangenisstraf in mindering zal
worden gebracht en verder veroordeling van den gedaagde in de kosten en misen
der Justitie en die van den processe in eersten aanleg en in appel gevallen
desnoods ter taxatie en moderatie van den Hove of tot zoodanige andere straf
als het Hof in goede Justitie verstaan zal te behooren, – alzoo impetrant van
mandament van appel en eischer ambtshalve, ter eenre en genoemden F.M.
. gedaagde in voorschreven cas ter andere zijde, voor wien voor antwoord in
appel bij schrifture ter rolle is te kennen gegeven:
dat iemand, die slechts in gewoon slapenden toestand verkeert, niet gezegd
kan worden in staat van bewusteloosheid te zijn (zie Noyen II pag. 457);
dat de handelingen door beklaagde met P. gepleegd door de Wet niet zijn
strafbaar gesteld en beklaagde te dier zake van alle rechtsvervolging behoort
te worden ontslagen;
dat de weigering van beklaagde om de orders van den korporaal H. op te volgen
op den 23 Juli 1906, in verband moet worden beschouwd met het gedrag van
beklaagde op den 22 Juli, toen hij vorenbedoelde handelingen pleegde;
dat de verklaring van beklaagde op de vraagartikelen overgelegd door den
Auditeur-militair alleszins geloofwaardig voorkomen en niet alleen stemmen
tot medelijden met ’s mans zwakheid maar ook tot zachtheid door zijn innig
berouw;
en geconcludeerd dat het den Hove behage den Advocaat-Fiscaal
niet-ontvankelijk te verklaren in diens in appel gedanen eisch en het vonnis,
den 15 Aug. 1906 tegen beklaagde gewezen te bevestigen;
Het Hof;
Gelet op hetgeen de beklaagde bij zijn verhoor voor dit Hof heeft in het
midden gebracht;
Gelet op de verklaring door beide partijen ter rolle gedaan, dat zij afstand
doen van pleidooi;
Gezien de processtukken;
O. dat beklaagde voor den Krijgsraad heeft terechtgestaan, beschuldigd:
dat hij te Zeist in de legerplaats bij Zeist 1e op 22 Juli 1906, des avonds
half tien in een arrestantentent, wetende dat de medebewoner dier tent
A.W.C.P., sliep diens pantalon heeft losgemaakt, diens geslachtsdeel heeft
vastgegrepen en hem heeft pogen om te werpen, althans dat hij die feiten
heeft gepleegd in tegenwoordigheid, zijns ondanks, van F.W. van D.;
2e in den morgen van 23 Juli 1906, bij de pionieroefeningen onder leiding van
korporaal C.H., toen deze hem meermalen gelastte een paal in den grond te
slaan, telkens geantwoord heeft: `ik doe het niet, ik doe hier niets meer’:
en opzettelijk heeft nagelaten die order na te komen; welke telastelegging,
ten aanzien van het onder 1e vermelde in hoger beroep is aangevuld in dier
voege:
`dat beklaagde opzettelijk, met de bedoeling om ontuchtige handelingen te
plegen, de pantalon van P. losgemaakt, zijn hand tusschen diens beenen
gestoken en diens geslachtsdeel vastgegrepen heeft’;
O. dat de Krijgsraad terecht door de wettige bewijsmiddelen, waarvan de
inhoud in het vonnis is weergegeven, wettig en overtuigend bewezen heeft
verklaard wat den beklaagde in de tweede plaats is te laste gelegd, dat de
daaraan bij het vonnis gegeven qualificatie is overeenkomstig de wet en de
deswege opgelegde straf in goede verhouding staat tot de zwaarte van het
feit;
O. dat de Krijgsraad ook terecht het onder 1e subsidiair aan beklaagde ten
laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard;
O. dat de Krijgsraad terecht wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard
wat den beklaagde in eersten aanleg onder 1e primair te last gelegd en dat
beklaagde bij zijn verhoor voor het Hof ook heeft bekend dat hij zulks heeft
gepleegd gelijk het hem, in hooger beroep nader aangevuld was te last gelegd;
dat derhalve wettig en overtuigend is bewezen dat beklaagde des avonds in de
arrestantentent in de Legerplaats bij Zeist de boven- en onderbroek van den
getuige P, die in die tent lag te slapen heeft losgemaakt en dien getuige,
met eene hand op zijn hals en met de andere hand op zijn geslachtsdeelen,
vasthad en trachtte hem om te wentelen, zulks terwijl zijn eigen broek
geopend en zijn geslachtsdelen ontbloot waren;
dat tevens – niettegenstaande beklaagdes beweren, dat hij niet zou geweten
hebben dat, getuige P sliep, wettig en overtuigend is bewezen dat hij zulks
wel heeft geweten, vermits hij reeds in de namiddag van dien 22 Juli dien
getuige met ontuchtige bedoelingen had lastig gevallen en deze hem toen
duidelijk had te kennen gegeven daarvan niet te willen weten, zoodat
beklaagde uit de omstandigheid, dat hij de broeken van getuige P. kon
losmaken zonder dat deze zich daartegen verzette heeft moeten bemerken,
indien hij ’t nog niet wist, dat die getuige sliep;
O. dat deze verrichtingen van beklaagde zoals hij heeft bekend, gepleegd met
ontuchtige bedoeling, opleveren ontuchtige handelingen en als zoodanig
voltooid waren toen P. wakker werd en door zich te verwijderen verdere
voortzetting onmogelijk maakte en dat die ontuchtige handelingen van
beklaagde zijn gepleegd met iemand van wien hij wist dat hij sliep en
derhalve in staat van bewusteloosheid verkeerde;
dat toch de strafwet het begrip `bewusteloosheid’ niet heeft bepaald en er
geen grond bestaat om dat begrip – vooral waar het geldt den staat waarin de
persoon verkeert, tegen wien eene strafbare handeling wordt ondernomen – te
beperken tot een toestand die het gevolg is van eene ziekelijke aandoening,
terwijl daartoe evenmin grond oplevert de omstandigheid dat het brengen in
staat van bewusteloosheid, krachtens wetsduiding, wordt gelijk gesteld met
het plegen van geweld ofschoon wellicht de middelen, waardoor die
bewusteloosheid is tot stand gebracht, met geweld weinig of niets gemeen
hebben;
O. dat beklaagde mitsdien bij het vonnis ten onrechte is vrijgesproken van
het hem in de eerste plaats te last gelegde, vermits wettig en overtuigend is
bewezen dat hij met P., terwijl hij wist dat deze in staat van
bewusteloosheid verkeerde, ontuchtige handelingen heeft gepleegd;
O. dat beklaagde ter zake van het gepleegde feit ongeschikt is om in den
militairen stand te blijven;
Gezien bij het vonnis aangehaalde wetsbepalingen en bovendien de artt. 13 van
het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, 10, 91 en 247 Strafr. en
1, 2, 7, en 12 der Wet van 14 Nov. 1879 (Stbl. no. 191);
Rechtdoende in hoger beroep:
Doet niet het vonnis den 15 Aug. 1906 door den Krijgsraad in het Derde
Militaire Arrondissement, ter hoofdplaats Arnhem, tegen beklaagde gewezen
voor zooveel deze daarbij is vrijgesproken van het hem onder 1e primair te
last gelegde en voor zoveel betreft de uitspraak omtrent de kosten;
En in zooverre opnieuw rechtdoende:
Verklaart F.M.L. schuldig aan het plegen van ontuchtige handelingen met
iemand van wien hij wist dat hij in staat van bewusteloosheid verkeerde;
Veroordeelt hem te dier zake tot gevangenisstraf van twee maanden;
Bepaalt dat de tijd, door hem sedert 23 Juli 1906 voorloopig in verzekerde
bewaring doorgebracht, nadat die in mindering zal worden gebracht op de straf
van drie maanden militaire gevangenis hem bij het vonnis opgelegd, verder in
mindering zal worden gebracht van de nu opgelegde straf van twee maanden
gevangenis;
Ontzegt hem het recht om bij de gewapende macht, of als militair
geëmployeerde te dienen voor den tijd van vijf jaren;
Houdt overigens het vonnis in stand, waarbij hij is schuldig verklaard aan:
`het als minder militair uitdrukkelijk weigeren en opzettelijk nalaten de
orders van degene die boven hem gesteld is te gehoorzamen en na te komen,
gepleegd in tijd van vrede en deswege veroordeeld tot drie maanden militaire
gevangenis met toekenning der voorlopige hechtenis sedert 23 Juli 1906, en is
vrijgesproken van het hem subsidiair te last gelegde;
Verwijst hem in de kosten en zoo in eersten aanleg als in hooger beroep
gevallen;
Ontzegt allen anderen eisch.

Rechters

Mrs. Van Bolhuis, Van Ittersum, Walaardt Sacre, Verspijck, Scholten, DeBooij, Engelhard, Van Sasse van IJsselt