Instantie: Commissie gelijke behandeling, 26 juli 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is tijdens haar proeftijd ontslagen. Volgens haar hield
haar ontslag verband met haar zwangerschap. De wederpartij voert aan dat
het ontslag was gelegen in het disfunctioneren van verzoekster. Hiermee
doelt zij op het feit dat verzoekster twee werkbesprekingen heeft gemist.
Voor het overige waardeert de wederpartij het functioneren van verzoekster
als goed, zo blijkt ui een beoordelingsformulier. De Commissie is van
oordeel dat, gezien het overigens goede functioneren van verzoekster, het
missen van een of twee werkbesprekingen niet voldoende reden kan zijn voor
ontslag. Nu niet gebleken is dat er andere redenen zijn voor het ontslag,
concludeert de Commissie dat de zwangerschap een (mogelijk)
doorslaggevende rol heeft gespeeld. Strijd met de WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 juni 1993 verzocht mevrouw V. te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Stichting
Thuishulp Waterland te Purmerend (hierna: de wederpartij) onderscheid op
grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is tijdens haar proeftijd door de wederpartij ontslagen.
Volgens verzoekster hield haar ontslag verband met haar zwangerschap en
heeft de wederpartij hiermee in strijd gehandeld met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en desgevraagd
een spoedprocedure toegepast. Voorafgaand aan de zitting heeft de
wederpartij op verzoek van de Commissie schriftelijk haar standpunt uiteen
gezet.

2.2. Partijen zijn opgeroepen hun standpunten toe te lichten tijdens een
zitting van de Commissie op 15 juli 1993. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw V. (verzoekster) – mw mr J.I. van der
Winden (advocaat)

van de kant van de wederpartij – mw B.E. Kalff-van Raak (leidinggevende)
– dhr mr L. de Jong (advocaat)

van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw mr C.H.S. Evenhuis (Voorzitter Kamer I, in de
onderhavige zaak lid Kamer II) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw mr
A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster was gedurende 12 uur per week werkzaam bij de wederpartij
in de functie van gezinshelpende. Zij had een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd voor de periode van 29 maart 1993 tot 30 november 1993, met
een proeftijd van twee maanden. Op 24 mei 1993 heeft verzoekster een
beoordelingsgesprek met haar leidinggevende gehad. Naar aanleiding van dit
gesprek heeft de leidinggevende een standaard beoordelingsformulier
ingevuld. De verschillende functie-onderdelen zijn op dit formulier als
volgt gewaardeerd.

– Theoretische kennis van zaken: goed – Kwaliteit van het werk: goed –
Zelfstandigheid van werken: goed – Inzicht en overzicht van het werk: goed
– Nauwkeurigheid en orde: goed – Persoonlijke belangstelling voor het
werk: goed – Inzet: goed – Organiseren en verdelen van het werk: goed –
Contact met anderen (collega’s, patienten): Zonder opgaaf van redenen en
zonder afmelding niet verschenen op twee werkbesprekingen.

Bij het onderdeel ‘gedrag’ staat niets ingevuld. Onderaan het formulier
wordt gemeld dat verzoekster 21 weken zwanger is.

3.2. Op 27 mei 1993 heeft de leidinggevende aan verzoekster te kennen
gegeven dat na het verstrijken van de proeftijd haar dienstverband niet
zou worden voortgezet. Volgens verzoekster heeft de leidinggevende tijdens
dit gesprek haar zwangerschap als reden voor haar ontslag opgegeven. Dit
wordt door de wederpartij betwist.

Per brief d.d. 2 juni 1993 heeft verzoekster aan de wederpartij meegedeeld
dat zij de nietigheid van het ontslag inroept, aangezien deze verband
houdt met haar zwangerschap. In reactie hierop heeft de wederpartij in een
brief d.d. 4 juni 1993 aan verzoekster laten weten dat haar
zwangerschap niet de reden van het ontslag was. In deze brief staat dat
de leidinggevende op 27 mei 1993 zonder opgave van redenen het ontslag
heeft aangezegd. De wederpartij ontkent dat de zwangerschap van
verzoekster tijdens dit gesprek aan de orde is geweest. Voorts schrijft
zij dat tijdens de proeftijd de reden van de beeindiging van het
dienstverband niet meegedeeld hoeft te worden. Zij verwijst hierbij naar
artikel 7A:1639n Burgerlijk Wetboek (BW).

In een brief van de wederpartij aan de Commissie d.d. 8 juli 1993,
stelt de wederpartij dat de reden van het ontslag is dat verzoekster
zonder opgaaf van redenen tot tweemaal toe niet op een werkbespreking was
verschenen.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Tijdens het
beoordelingsgesprek op 24 mei 1993 vertelde de leidinggevende dat zij
tevreden was over haar functioneren en dat er van de zijde van de klanten
evenmin klachten over haar waren geuit. Verzoekster begreep uit de woorden
van de leidinggevende dat haar dienstverband na de proeftijd voortgezet
zou worden. Aan het eind van het gesprek heeft verzoekster aan de
leidinggevende toestemming gevraagd om, in verband met een
zwangerschapscontrole, eenmalig van werkdag te wisselen. Volgens
verzoekster hoorde haar leidinggevende op dat moment voor het eerst van
haar zwangerschap. Deze deelde hierop mee dat zij niet wist of zij
verzoekster dan wel een vast dienstverband kon aanbieden.

Tijdens het gesprek op 27 mei 1993, toen aan verzoekster werd meegedeeld
dat zij ontslagen werd, heeft de leidinggevende als reden hiervoor
opgegeven de voorzienbare afwezigheid van verzoekster in verband met haar
zwangerschap. “We hebben niets meer aan je, gezien je komende
zwangerschapsverlof” heeft zij gezegd.

3.4. Met betrekking tot hetgeen omtrent de verzuimde werkbesprekingen is
gezegd, brengt verzoekster naar voren dat zij niet twee, maar slechts een
werkbespreking heeft gemist. Dit was een werkbespreking op 5 april 1993.
Zij was hierbij niet aanwezig omdat zij deze afspraak was vergeten. Zij
heeft hiervoor haar excuses aangeboden bij haar leidinggevende. Dat zij
niet bij de andere werkbespreking op 19 april 1993 aanwezig was, kan haar
niet worden verweten. Deze werk- bespreking was namelijk niet in het
werkbesprekingenrooster opgenomen, terwijl verzoekster hier ook niet op
een andere wijze van op de hoogte is gesteld.

Verzoekster acht ontslag wegens het missen van een werkbespreking een
onevenredig zware maatregel, nu zij verder in alle opzichten goed
functioneerde. Zij kan deze reden voor ontslag dan ook niet serieus nemen,
temeer daar de wederpartij pas na anderhalve maand na het ontslag deze
reden voor ontslag aan verzoekster heeft doorgegeven. Gezien de
opmerkingen die de leidinggevende over haar zwangerschap heeft gemaakt,
is verzoekster ervan overtuigd dat haar voorzienbare afwezigheid in
verband met haar zwangerschap de ware reden voor het ontslag is.

3.5. Wat betreft het verweer van de wederpartij dat er geen sprake kan
zijn van verboden onderscheid, aangezien bij de wederpartij vrijwel alleen
vrouwen in dienst zijn, merkt verzoekster op dat dit argument geen hout
snijdt. Het gaat erom dat de reden voor het ontslag gelegen is in een
factor die samenhangt met het geslacht van verzoekster. Het is nooit
toegestaan om een werkneemster wegens zwangerschap of daarmee
samenhangende aspecten te ontslaan.

3.6. De wederpartij brengt het volgende naar voren. In de eerste plaats
is het onjuist dat zij op 24 mei 1993 voor het eerst van de zwangerschap
van verzoekster hoorde. Tijdens een werkbespreking op 17 mei 1993 was zij
hiervan al door verzoekster op de hoogte gesteld.

Verder betwist de wederpartij dat verzoeksters arbeidsovereenkomst op
grond van haar zwangerschap is beeindigd. Aangezien er in haar organisatie
ongeveer 400 vrouwen werken, komt zwangerschap zeer regelmatig voor. In
geval een werkneemster zwanger is, zorgt de wederpartij voor vervanging
tijdens het zwangerschapsverlof. Zwangerschap is voor haar dan ook nimmer
een reden om een dienstverband te beeindigen.

De enige reden voor het ontslag van verzoekster is dat zij tot twee maal
toe, zonder opgaaf van redenen en zonder afmelding, niet op
werkbesprekingen is verschenen. Dit terwijl aan verzoekster tijdig is
bericht dat zij bij deze werkbesprekingen aanwezig diende te zijn. In
verband met deskundigheidsbevordering achtte de wederpartij deze
werkbesprekingen van groot belang. Bovendien zou verzoekster op de
werkbespreking op 19 april 1993 aan andere collega’s worden voorgesteld.

De leidinggevende kan zich overigens niet meer herinneren of zij
verzoekster voor de ontslagaanzegging erop heeft aangesproken dat zij niet
op de werkbespreking van 19 april 1993 was gekomen.

3.7. Reeds tijdens het beoordelingsgesprek op 24 mei 1993 is door de
leidinggevende aan verzoekster te kennen gegeven dat er nog twijfels
bestonden over haar geschiktheid voor de functie. Dit moest nog met de
dienstleiding worden besproken. Hieruit blijkt dat tijdens het
beoordelingsgesprek juist geen mededelingen zijn gedaan over een eventuele
voortzetting van haar dienstverband. Ook heeft de leidinggevende op het
beoordelingsformulier niets ingevuld bij het onderdeel ‘gedrag’, omdat zij
haar oordeel hierover nog niet helder voor ogen had.

Hoewel het bij de wederpartij gebruikelijk is om bij ontslag de reden
hiervoor te melden, heeft zij dit niet gedaan bij de ontslagaanzegging van
verzoekster op 27 mei 1993. De reden hiervoor was gelegen in de
zwangerschap van verzoekster. De wederpartij wilde namelijk niet de indruk
wekken dat zij verzoekster vanwege haar zwangerschap ontsloeg. Zij wilde
een oneigenlijke discussie hierover vermijden.

3.8. Voor zover de Commissie tot het oordeel mocht komen dat het ontslag
mede verband houdt met de zwangerschap van verzoekster, hetgeen de
wederpartij uitdrukkelijk ontkent, stelt zij dat dit er niet toe leidt dat
zij zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden onderscheid van mannen
en vrouwen. In de functie waarin verzoekster werkzaam was, werkten
namelijk ongeveer 400 vrouwen ten opzichte van een man. Van enig
onderscheid naar geslacht is dus geen sprake.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de beeindiging van de
arbeidsovereenkomst met verzoekster jegens haar onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen
en vrouwen.

4.2. Artikel 7A:1637ij BW bepaalt onder andere dat de werkgever bij het
beeindigen van de arbeidsovereenkomst geen onderscheid mag maken tussen
mannen en vrouwen. Alleen in geval van een wettelijke uitzonderingsgrond
mag van het verbod in bovengenoemd artikel worden afgeweken.

Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens lid 5 van artikel
7A:1637ij BW een vorm van direct onderscheid waarvoor in het systeem van
de Wet geen rechtvaardiging aangevoerd kan worden. In eerdere oordelen
heeft de Commissie uitgesproken dat ook als zwangerschap een van de
redenen en niet de enige reden voor het gemaakte onderscheid is, dit
strijd met de Wet oplevert (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, oordeelnummers 42-89-13 d.d. 18 oktober 1989,
172-90-31 d.d. 8 mei 1990 en 518-92-37 d.d. 23 juni 1992.).

4.3. Alvorens de onderhavige zaak te beoordelen, merkt de Commissie op dat
het niet tot haar taak behoort om te beoordelen of een werknemer al dan
niet voldoende functioneert. Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd na
te gaan of er in casu bij de beeindiging van het dienstverband onderscheid
op grond van geslacht is gemaakt. Hierbij kan zij echter wel betrekken of
zij het aannemelijk acht dat verzoekster vanwege redenen die met haar
functioneren samenhangen, is ontslagen.

4.4. Verzoekster stelt dat zij vanwege haar voorzienbare afwezigheid in
verband met zwangerschap is ontslagen. De wederpartij daarentegen voert
aan dat het ontslag uitsluitend is gelegen in gebreken samenhangend met
het functioneren van verzoekster. Hiermee doelt zij op het feit dat
verzoekster twee werkbesprekingen heeft gemist.

De Commissie heeft niet feitelijk kunnen vaststellen of tijdens het
onderhoud op 27 mei 1993 de (afwezigheid in verband met) zwangerschap met
zoveel woorden als reden voor het ontslag is genoemd. De verklaringen van
verzoekster en de wederpartij hierover staan lijnrecht tegenover elkaar.
Daargelaten wat er tijdens dit onderhoud precies is gezegd, acht de
Commissie bij de beoordeling van de voorliggende vraag de volgende feiten
van belang.

Verzoeksters functioneren wordt kennelijk (blijkens het
beoordelingsformulier) door de wederpartij als ‘goed’ gewaardeerd. Slechts
bij twee functie-onderdelen ontbreekt een waardering. Bij ‘Contact met
anderen’ staat vermeld dat verzoekster zonder opgaaf van redenen op twee
werkbesprekingen niet is verschenen. En bij ‘gedrag’ staat niets ingevuld.
Volgens de wederpartij kon zij dit niet invullen omdat zij hier nog geen
duidelijke mening over had. De Commissie leidt hieruit af dat het
onwaarschijnlijk is dat het gedrag van verzoekster als onvoldoende te
kwalificeren was. De wederpartij heeft althans geen factoren genoemd die
een andere conclusie rechtvaardigen. Ook in het licht van de andere
waarderingen op het beoordelingsformulier is het onwaarschijnlijk dat het
gedrag van verzoekster als onvoldoende te kwalificeren was. Het gehele
beoordelingsformulier in beschouwing nemend, acht de Commissie het
aannemelijk dat verzoekster goed functioneerde.

4.5. Onbetwist is dat verzoekster een werkbespreking heeft gemist.
Verzoekster stelt deze werkbespreking vergeten te zijn en haar excuses
hiervoor aan haar leidinggevende te hebben aangeboden, hetgeen de
wederpartij niet heeft ontkend. Wat betreft de tweede werkbespreking
verschillen partijen erover van mening of de aankondiging hiervan
verzoekster heeft bereikt. Op grond van hetgeen ter zitting naar voren is
gekomen, acht de Commissie het zeer wel mogelijk dat de wederpartij heeft
nagelaten om deze werkbespreking (duidelijk) aan verzoekster door te
geven. In dit verband wijst zij ook op het werkbesprekingenrooster voor
1993, dat verzoekster ter zitting heeft overhandigd. Hierin staat de datum
19 april 1993 niet vermeld.

De Commissie is van oordeel dat, gezien het overigens goede functioneren
van verzoekster, het missen van een of twee werkbesprekingen niet
voldoende reden kan zijn om verzoekster te ontslaan. Zij acht het dan ook
niet geloofwaardig dat dit uitsluitend de reden voor het ontslag is
geweest. Nu er geen andere redenen voor het ontslag zijn aangevoerd,
concludeert de Commissie dat de voorzienbare afwezigheid wegens
zwangerschap een (mogelijk doorslaggevende) rol heeft gespeeld bij het
ontslag van verzoekster .

4.6. Tot slot beoordeelt de Commissie de stelling van de wederpartij dat
zelfs indien het ontslag met de zwangerschap van verzoekster samenhangt,
er geen sprake is van verboden onderscheid naar geslacht, aangezien er in
de functie van verzoekster bijna alleen maar vrouwen werkzaam zijn. Deze
stelling treft geen doel.

Zwangerschap is onlosmakelijk met ‘geslacht’ verbonden. Dit is als zodanig
ook in de Wet vastgelegd. In de tweede volzin van artikel 7A:1637ij lid
5 BW staat immers dat onder direct onderscheid mede wordt verstaan
onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. De
personeels- samenstelling bij de wederpartij staat hier los van. Ook
indien het gehele personeel uit vrouwen zou bestaan, wordt er bij
onderscheid op grond van zwangerschap in strijd met bovengenoemd artikel
gehandeld. De Commissie wijst in dit verband ook op de uitspraak van het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de ‘Dekker- zaak’
(Dekker tegen Stichting Vormingscentrum voor Jong Volwassenen Plus, d.d.
8 november 1990, Zaak C-177/88.). Hierbij ging het om de vraag of er
sprake was van discriminatie op grond van geslacht, nu een sollicitante
op grond van haar zwangerschap niet werd aangenomen, terwijl de overige
sollicitanten ook allen vrouwen waren. In deze zaak heeft het Hof
uitgemaakt dat het antwoord op de vraag of een besluit direct of indirect
onderscheid tot gevolg heeft, afhangt van het motief van dat besluit. Is
dit motief de omstandigheid dat betrokkene zwanger is, dan houdt het
besluit dat hierop is gebaseerd rechtstreeks verband met het geslacht en
is er dus sprake van direct onderscheid.

Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de wederpartij
een verboden onderscheid naar geslacht heeft gemaakt door verzoekster op
grond van haar (voorzienbare afwezigheid in verband met) zwangerschap te
ontslaan.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Thuishulp
Waterland te Purmerend jegens mevrouw V. te Amsterdam onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek door haar in verband met haar zwangerschap te ontslaan.

Rechters

dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter), mw mr C.H.S.Evenhuis (Voorzitter Kamer I, in de onderhavige zaak lid Kamer II), mw drsA.J. Huber (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).