Instantie: Hof van Justitie EG, 5 maart 1996

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Een lidstaat is aansprakelijk voor schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht het orgaan dat de schending heeft begaan en ongeacht de directe werking van de geschonden bepalingen. De voorwaarden waaronder een lidstaat
verplicht is tot het vergoeden van de schade die een particulier heeft geleden, blijken zwaarder te zijn naarmate deze optreedt in een materie waarin hij over een ruime en/of onduidelijke beleidsvrijheid beschikt. Met name dient de lidstaat dan de grenzen daarvan ernstig miskend te hebben. Voorts kan het schuldvereiste beperkt toepassing vinden en moet schadevergoeding `adequaat’ zijn. Geen temporele beperking van de gevolgen van het arrest.

Volledige tekst

5) De verplichting voor de Lid-Staten om de schade toe te vergoeden die aan particulieren is veroorzaakt door hun toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht, kan niet worden beperkt tot schade geleden na de uitspraak van een arrest van het Hof houdende vaststelling van de gestelde niet-nakoming.

Noot
Het arrest in de gevoegde zaken Brasserie du Pêcheur en Factortame III (hierna: Brasserie), is de eerste in de reeks post-Francovich zaken die aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd. In dit arrest licht het Hof een nieuw tipje van de sluier op, die communautairrechtelijke aansprakelijkheid van lidstaten voor schending van het gemeenschapsrecht heet. Daarbij worden enkele vragen beantwoord die het Hof in de Francovich-uitspraak heeft laten liggen of juist heeft opgeroepen (RN 1992, 221 m.nt. S. Prechal). Inmiddels heeft het Hof ook arrest gewezen in de aansprakelijkheidszaken British Telecommunications (C-392/93, 26 maart 1996) en Hedly omas (C-5/94, 23 mei 1996).
In de Brasserie-zaak gaat het om aansprakelijkheid van de nationale wetgever voor schending van de direct werkende artikelen 30 (inzake het vrij verkeer van goederen) en 52 (inzake het recht van vestiging) van het EG-verdrag, door wetgeving vast te stellen die in strijd is met deze bepalingen. De vragen die door de verwijzende rechters zijn opgeworpen, zijn door het Hof in een vijftal `hamvragen’ geherformuleerd: aansprakelijkheid van de nationale wetgever, voorwaarden voor aansprakelijkheid, relevantie van het schuldvereiste voor aansprakelijkheid, materiële omvang van de schadevergoeding en de periode waarover schadevergoeding kan worden toegekend. Tot slot gaat het Hof ook nog in op het Duitse verzoek de gevolgen van het arrest temporeel te beperken. Deze vragen zullen voor zover hier van belang en, waar mogelijk, in onderlinge samenhang worden besproken. Communautairrechtelijke aansprakelijkheid voor schending van direct werkende verdragsbepalingen door de nationale wetgever.
Zoals het Hof in het Francovich-arrest concludeerde, vormen de volle werking van het gemeenschapsrecht, de daadwerkelijke bescherming van de rechten van particulieren en artikel 5 EG-verdrag (beginsel van gemeenschapstrouw), de communautairrechtelijke grondslag voor aansprakelijkheid van de lidstaten voor schendingen van het gemeenschapsrecht die hun zijn toe te rekenen. Uit dit arrest kon men eveneens al afleiden dat deze aansprakelijkheid niet alleen bestaat voor schending van richtlijnen, maar ook van andere gemeenschapsbepalingen. In het Brasserie-arrest is dit bevestigd voor wat de schending van bepalingen van het EG-verdrag betreft.
Ook de aansprakelijkheid van de wetgever heeft het Hof reeds impliciet erkend in de Francovich-uitspraak. Het ging daarin immers ook om onrechtmatig optreden van de wetgever, i.e. het niet omzetten van een richtlijn.
Desalniettemin werd gemeenschapsrechtelijke aansprakelijkheid van de nationale wetgever door sommigen nog steeds betwist, een standpunt dat lijkt ingegeven door het feit dat veel lidstaten geen aansprakelijkheid van de wetgever kennen (zie S. Prechal, Directives in European Community Law, Oxford University Press, 1995, p. 318). Zo ook het VK en Duitsland die een vraag hieromtrent aan het Hof hebben gesteld. In Nederland heeft de Hoge Raad reeds eind jaren zestig de aansprakelijkheid van de overheid voor onrechtmatige wetgeving erkend (Pocketbook-II arrest, HR 24 januari 1969, NJ 1969, 316). Het Hof leidt uit het feit dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid inherent is aan het systeem van het verdrag af, dat het beginsel geldt voor `alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt’ (r.o. 32; cursivering-LS). Ter wille van de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht kan de schadevergoedingsplicht niet afhankelijk zijn van nationale regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de constitutionele machten en ook in de internationale rechtsorde wordt de staat in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending is toe te rekenen aan de wetgevende, rechterlijke of uitvoerende macht (r.o. 33-34).
Deze redenering is toegesneden op de `horizontale’ bevoegdheidsverdeling en laat naar mijn idee de vraag open (die als zodanig echter ook niet aan het Hof was voorgelegd) hoe het zit met aansprakelijkheid in de `verticale’ sfeer. Een lidstaat kan blijkbaar altijd aansprakelijk worden gehouden voor schendingen begaan door staatsorganen, maar niet geheel duidelijk is in hoeverre decentrale staatsorganen, zoals de gemeente, zelf aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schendingen van het gemeenschapsrecht en wie in voorkomend geval de schade moet vergoeden. Wellicht acht het Hof dit een kwestie van nationaal recht, zolang er maar de garantie is dat de staat kan worden aangesproken (zie tevens de hieronder gepubliceerde zaak, RN 1996, 610).
Uit de voornoemde rechtsoverwegingen blijkt voorts dat niet alleen aansprakelijkheid kan voortvloeien uit onrechtmatige wetgeving, maar ook uit onrechtmatige rechtspraak. Dit zou voor Nederland wel verdergaande consequenties kunnen hebben, aangezien naar Nederlands recht er in dat geval slechts aansprakelijkheid bestaat in geval van schending van fundamentele rechtsbeginselen (zie G. Betlem, Onrechtmatige Wetgeving: Overheidsaansprakelijkheid voor Schending van EG-recht in het Post-Francovich Tijdperk, RegelMaat, 1996/3, p. 139). Dit zou wel eens een zwaardere voorwaarde kunnen zijn dan de eisen die het Hof nu in het Brasserie-arrest heeft geformuleerd (waarover later meer).
Een ander argument dat in casu door verschillende regeringen in stelling is gebracht om de aansprakelijkheid van lidstaten te beperken, is dat lidstaten niet verplicht zijn om de aan particulieren veroorzaakte schade te vergoeden indien de geschonden bepaling directe werking heeft (r.o. 18). Het Hof zou in het Francovich-arrest slechts een leemte in de rechtsbescherming van particulieren hebben willen opvullen, namelijk voor die gevallen waarin geen beroep op directe werking mogelijk is (i.e. wanneer de voorwaarden daarvoor niet zijn vervuld of wegens het ontbreken van horizontale directe werking).
Volgens het Hof vormt beroep op directe werking echter slechts een minimumwaarborg, die de particulier niet in alle gevallen ten volle de rechten verzekert die het gemeenschapsrecht hem toekent (r.o. 20). Schadevergoeding is het `noodzakelijk corollarium’ van de rechtstreekse werking van de geschonden gemeenschapsbepaling (r.o. 22). Beroep op directe werking en een vordering tot schadevergoeding zijn dus niet mutually exclusive, maar vullen elkaar juist aan en garanderen samen de volle werking van het gemeenschapsrecht. Daar waar directe werking (en richtlijnconforme interpretatie) niet tot de gewenste rechtsbescherming van de particulier leiden, kan een schadevergoedingsactie nog uitkomst bieden. Ook deze conclusie lag reeds enigszins besloten in de Francovich-uitspraak.

Voorwaarden voor schadevergoeding
Aansprakelijkheid van een lidstaat betekent niet dat een particulier zonder meer recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden. Behalve dat er sprake dient te zijn van een onrechtmatige daad en van schade, moet aan een aantal specifieke voorwaarden worden voldaan. Het Hof stelde in de Francovich-uitspraak al dat deze voorwaarden afhankelijk zijn van de aard van de aan de schade ten grondslag liggende schending van het gemeenschapsrecht. Het was niet geheel duidelijk wat het Hof hier nou eigenlijk mee bedoelde; is de ernst van de schending bepalend of gaat het om de norm die is geschonden (zie ook Prechal, Directives in European Community aw, p. 315-316)?
De schadevergoedingsvoorwaarden die het Hof in het Brasserie-arrest heeft geformuleerd voor de schending van verdragsbepalingen, wijken (voor een deel althans) af van de Francovich-voorwaarden voor de niet-implementatie van richtlijnen. Ter herinnering: het resultaat dat de richtlijn voorschrijft moet een toekenning van rechten aan particulieren met zich meebrengen, de inhoud van die rechten moet op basis van de richtlijn kunnen worden vastgesteld en er moet causaal verband zijn tussen de schending en de schade. De eerste en derde voorwaarde van het Brasserie-arrest zijn bijna identiek; de geschonden rechtsregel strekt ertoe rechten toe te kennen aan particulieren en er is een direct causaal verband tussen de schending en de geleden schade. Dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, neemt het Hof gemakkelijk aan. Wat de derde voorwaarde betreft, bevestigt het Hof slechts zijn standpunt dat het een aangelegenheid van de nationale rechter is om te beoordelen of er sprake is van een rechtstreeks causaal verband (r.o. 65).
Daarbij blijft nog steeds in het duister welke maatstaven deze in zijn afweging moet hanteren. Bij gebrek aan communautaire criteria, zal de nationale rechter dit in de praktijk naar nationale maatstaven beoordelen.
Overigens had het Hof het in het Francovich-arrest slechts over causaal verband; of de toevoeging `rechtstreeks’ een verschil in betekenis met zich meebrengt, is niet duidelijk.
De kneep zit hem dus in de tweede voorwaarde: er moet sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending, wil er een recht op schadevergoeding ontstaan. Bij de vervulling van deze voorwaarde is het beslissende criterium de kennelijke en ernstige miskenning van de grenzen waarbinnen de discretionaire bevoegdheid van de lidstaat dient te blijven. Gaat het om de uitoefening van normatieve/wetgevende bevoegdheden, i.e. bevoegdheden die economische beleidskeuzen impliceren, dan gaat het Hof uit van een beperkte aansprakelijkheid van de lidstaten. De ratio hiervan is dat de uitoefening van dergelijke bevoegdheden, in het kader waarvan beslissingen worden genomen in het algemeen belang, niet telkens door de dreiging van schadevergoedingsacties mag worden belemmerd (r.o. 45).
Het Hof heeft de formulering en invulling van de Brasserie-voorwaarden uitdrukkelijk gekoppeld aan zijn rechtspraak inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de gemeenschapsinstellingen voor schending van het gemeenschapsrecht. Volgens het Hof dienen de aansprakelijkheidsvoorwaarden voor de gemeenschap en de lidstaten in beginsel dezelfde te zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat niet zozeer de geschonden norm bepalend is voor de vraag welke voorwaarden er gelden voor schadevergoeding, als wel de mate van beleidsvrijheid die de norm in kwestie laat. De consequentie hiervan is dat een schending van het gemeenschapsrecht klaarblijkelijk minder ernstig wordt geacht, wanneer de lidstaten over een ruime beleidsvrijheid beschikken.

De voldoende gekwalificeerde schending en het schuldvereiste
Allereerst zij opgemerkt dat het Hof noch in het Brasserie-arrest, noch in het British Telecommunications- en het Hedly Lomas-arrest heeft gesteld dat het moet gaan om een voldoende gekwalificeerde schending `van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel’. Gezien het feit dat deze toevoeging een vast element vormt in de jurisprudentie van het Hof inzake de aansprakelijkheid van de gemeenschap en gezien de link die het Hof nu heeft gelegd met deze jurisprudentie, lijkt men uit deze omissie moeilijk anders te kunnen concluderen dan dat het Hof deze eis heeft laten vallen. Dat zou in elk geval een verlichting betekenen van de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending.
Het Hof heeft de nationale rechter enige aanwijzingen gegeven voor de beoordeling of de lidstaat over de schreef is gegaan. Zo kan hij kijken naar de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die deze regel laat, mogelijke opzet bij het veroorzaken van de schending of de schade, mogelijke verschoonbaarheid van een eventuele rechtsdwaling, de omstandigheid dat de handelwijze van een gemeenschapsinstelling heeft kunnen bijdragen tot het verzuim en de vaststelling of instandhouding van met het gemeenschapsrecht strijdige
nationale maatregelen of praktijken (r.o. 56). Een voldoende gekwalificeerde schending is in elk geval die schending die is blijven bestaan in weerwil van een uitspraak of vaste rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat de lidstaat fout zat (of dit had kunnen weten) (r.o. 57).
Deze elementen lijken de deur wijd open te zetten voor het omzeilen van aansprakelijkheid door de lidstaten. Deze indruk wordt bevestigd door de wijze waarop het Hof de vraag heeft beantwoord of schuld (opzettelijkheid, onzorgvuldigheid) een vereiste is voor aansprakelijkheid. Volgens het Hof zijn bepaalde aspecten die in nationale rechtsstelsels in verband worden gebracht met het schuldbegrip, eveneens van belang voor de beoordeling of een schending al dan niet voldoende gekwalificeerd is (hetgeen moge blijken uit de aard van de bovengenoemde elementen). Een nationaal schuldvereiste kan derhalve toepassing vinden, zolang dit maar niet verder gaat dan de vervulling van de communautaire voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending. Dit komt feitelijk neer op de formulering van een communautair schuldbegrip. Voor Nederland is dit minder relevant, aangezien het schuldvereiste hier zo goed als uitgebannen is (zie Prechal, RN 1992, 221, p.12).
Desondanks is nog wel van belang de vraag of een nationaal schuldvereiste ook toepassing kan vinden in situaties waarin een voldoende gekwalificeerde schending geen voorwaarde is voor schadevergoeding, i.e. wanneer de lidstaat over weinig of geen (duidelijke) discretionaire bevoegdheid beschikt. In dit verband is van belang wat het Hof bedoelt met aansprakelijkheid van de lidstaten voor schendingen van het gemeenschapsrecht `die hun zijn toe te rekenen’. Betreft dit vereiste uitsluitend de constatering van een onrechtmatige daad of impliceert dit ook schuld (opzettelijkheid, onzorgvuldigheid) van de kant van de lidstaat (zie ook W. van Gerven, Non-contractual iability of Member States, Community Institutions and Individuals for Breaches of Community Law with a View to a Common Law for Europe, MJEL, 1994, vol.1, nr. 1, p. 17-18)? Mijns inziens kan men uit de Brasserie-uitspraak opmaken dat het Hof beide interpretaties voor ogen heeft. In het geval van niet-(tijdige) implementatie van richtlijnen lijkt het Hof er dan impliciet vanuit te gaan dat dit de lidstaten altijd is toe te rekenen. Dit past zeer zeker binnen zijn vaste rechtspraak; Excuses voor niet-implementatie niet aanvaard kunnen worden (zie ook Prechal, Directives in European Community aw, p. 26-28). In het geval van niet correcte implementatie van richtlijnen of schending van het EG-verdrag kan deze `toerekenbaarheid’ veel minder scherp liggen. Richtlijnen blinken lang niet altijd uit in helderheid en zijn vaak voor verschillende uitleg vatbaar. In het British Telecommunications-arrest zag het Hof in precies deze omstandigheid de reden om het VK niet aansprakelijk te achten. Eveneens kunnen bepaalde misvattingen bestaan ten aanzien van de uitleg van verdragsbepalingen.
Artikel 119 is hier een goede illustratie van. Enerzijds legt dit artikel een duidelijke resultaatsverplichting op – verzekering van gelijke beloning van vrouwen en mannen voor een bepaalde datum – maar anderzijds is de reikwijdte daarvan groter gebleken dan gedacht. Met name bleek dit artikel ook de beleidsvrijheid van de lidstaten op het gebied van de sociale zekerheid in te perken. In zo’n geval zullen voor aansprakelijkheid de zwaardere Brasserie-eisen gelden. Ook op andere terreinen van het gemeenschapsrecht heeft het Hof nogal eens voor een verrassende uitleg gezorgd, waar de lidstaten niet op waren voorbereid en dit redelijkerwijs ook niet hadden kunnen zijn. Enige mogelijkheid tot verschoonbaarheid lijkt in zulke gevallen dan ook wenselijk te zijn (zie ook Van Gerven, p. 18-20). Wanneer een verplichting echter eenmaal vastomlijnd is, zoals bijvoorbeeld na de Bilka-uitspraak vaststond dat bedrijfspensioenen binnen de reikwijdte van artikel 119 vallen, kan er in geval van schending van die verplichting geen grond meer zijn voor verschoonbaarheid en zal de nationale rechter moeten concluderen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending.

Handhaving van het recht op schadevergoeding
Reeds ingevolge het Francovich-arrest dient handhaving van het recht op schadevergoeding te geschieden volgens het nationale aansprakelijkheidsrecht. De volgende randvoorwaarden, die vaste rechtspraak van het Hof vormen, moeten hierbij in acht worden genomen: de nationale schadevergoedingsregelingen mogen niet ongunstiger zijn voor gemeenschapsrechtelijke vorderingen dan voor gelijksoortige nationale vorderingen (non-discriminatie beginsel) en zij mogen het verkrijgen van schadevergoeding niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsvereiste).
Deze eisen heeft het Hof nu ook van toepassing verklaard op de omvang van de schadevergoeding, waarvan het bovendien stelt dat deze `adequaat’ moet zijn. Aldus lijkt het Hof de Von Colson-rechtspraak te hebben getransponeerd naar het leerstuk van staatsaansprakelijkheid. Daarin stelde het immers dat de vergoeding voor de inbreuk op het gelijke-behandelingsbeginsel adequaat moest zijn ten opzichte van de geleden schade (zaak 114/83, Jur. 1984, p. 1891). Echter ook in zijn rechtspraak inzake de aansprakelijkheid van de gemeenschap concludeerde het Hof dat er sprake moet zijn van vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade (zie bv. gev. zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder en Heinemann, Jur. 1992, p. I-3061 en Van Gerven, p. 31).
Het probleem blijft echter wanneer een bepaalde vergoeding als adequaat kan worden beschouwd. In de onderhavige uitspraak stelt het Hof dat het gemeenschapsrecht, naast de twee randvoorwaarden, geen specifieke criteria oplegt, die de nationale rechter zou moeten toepassen om de schadevergoeding vast te stellen met betrekking tot de verschillende schadeposten die in casu door de Engelse rechter zijn genoemd (onder andere winst-, kosten- en inkomstenderving). Vast staat dat de totale uitsluiting van vergoeding van winstderving niet voldoet aan de tweede randvoorwaarde. Ook staat vast dat de vergoedbare schade niet mag worden beperkt tot de schade die is geleden nadat het Hof in een artikel 169-procedure heeft vastgesteld dat een lidstaat zijn gemeenschapsverplichtingen heeft geschonden. Zo’n uitspraak is niet onmisbaar voor de beoordeling of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en derhalve van aansprakelijkheid.
De nationale rechter blijkt aldus over een nogal ruime beoordelingsmarge te beschikken van wat als adequate schadevergoeding kan worden beschouwd. Twee kleine aanwijzingen heeft het Hof de nationale rechter nog gegeven. Deze kan allereerst onderzoeken of de benadeelde partij zich redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of te beperken. Is dat niet het geval, dan moet hij de schade zelf dragen (r.o.’s 84-85). Ten tweede kan de rechter nagaan of alle beroepsmogelijkheden zijn aangewend. In dit verband kan er nog een addertje onder het gras schuilen zoals Betlem (p. 134-135) heeft betoogd. Indien geen (tijdig) beroep is gedaan op de directe werking van de geschonden gemeenschapsbepaling, zou men schadevergoeding wellicht kunnen vergeten omdat dan niet alle rechtsmiddelen zijn uitgeput. Deze zienswijze gaat mij echter te ver, nu ondubbelzinnig is gebleken dat directe werking een beroep tot schadevergoeding niet in de weg staat en, voor wat richtlijnen betreft, de Emmott-regel van toepassing is dat particulieren niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld zolang er geen sprake is van correcte implementatie.
Hoewel het Hof er geen aanleiding toe heeft gezien de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken, mogen de nationale schadevergoedingsregelingen wel rekening houden met de eisen die het rechtszekerheidsbeginsel stelt (r.o.98). Dit impliceert naar mijn mening dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen beperkingen van het recht op schadevergoeding door de lidstaten (zie ook de noot bij de Lubsen-zaak).

Een beoordeling
Los van de vraag of men blij moet zijn met de koppeling die het Hof in het Brasserie-arrest tot stand heeft gebracht met zijn jurisprudentie inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de gemeenschap, is de meest prangende vraag in hoeverre het communautaire beginsel van staatsaansprakelijkheid daadwerkelijk soelaas kan bieden voor diegenen die de dupe zijn van een schending van het gemeenschapsrecht, in voorkomend geval, van het EG-recht inzake de gelijke behandeling van vrouwen en mannen. Duidelijk is dat dit beginsel met het Brasserie-arrest een smallere basis heeft gekregen. Enkel indien er sprake is van duidelijke, ondubbelzinnige gemeenschapsverplichtingen die de lidstaten geen ruime beleidsvrijheid laten, zijn de soepelere Francovich-voorwaarden van toepassing. Dat is met name zo in het geval van niet-implementatie van richtlijnen, omdat de beleidsvrijheid van lidstaten dan nihil is vanwege de onomstotelijke verplichting die richtlijnen met zich meebrengen om binnen een bepaalde termijn de voorgeschreven maatregelen te treffen (zie r.o. 46). In geval van niet correcte implementatie van richtlijnen of schending van verdragsbepalingen kan dit geheel anders liggen. Wanneer een richtlijn of verdragsbepaling de lidstaten een ruime beleidsvrijheid laat of niet duidelijk is hoever deze vrijheid reikt, hetgeen nogal eens het geval zal zijn, gelden de restrictievere Brasserie-voorwaarden.
Hoewel dit in bepaalde situaties gerechtvaardigd kan zijn, worden aldus de mogelijkheden voor particulieren om de in gebreke zijnde staat aansprakelijk te stellen in belangrijke mate ingedamd. Daarom is het van groot belang dat de nationale rechter een strenge toetsing uitvoert of de staat over een daadwerkelijke discretionaire bevoegdheid dan wel slechts over een uitvoerende bevoegdheid beschikte. Op gemeenschapsniveau schort het hier nog wel eens aan, daar het Hof de strenge voorwaarden ook heeft toegepast op gevallen waarin er van een discretionaire, wetgevende bevoegdheid geen sprake was (zie met name punt 65 van de conclusie van A-G Tesauro).
In dit verband is van belang dat het Hof een waarborg heeft ingebouwd voor de handhaving van een bepaald niveau van aansprakelijkheid; naar nationaal recht kan de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk worden gehouden voor schending van het gemeenschapsrecht (r.o. 66 – mijn curs.). Het communautaire aansprakelijkheidsregime laat dus ruimte voor de toepassing van het nationale aansprakelijkheidsrecht wanneer dit, enerzijds, gemakkelijker tot aansprakelijkheid kan leiden en, anderzijds, geen zwaardere voorwaarden stelt dan de communautaire. De uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht is hier uiteraard niet mee geholpen, aangezien in sommige lidstaten de staat sneller aansprakelijk kan worden gehouden (Nederland bv.) dan in andere (Duitsland bv.). Desalniettemin biedt de rechtspraak van het Hof toch een zekere minimumharmonisatie en brengt deze voor sommige landen wel degelijk een uitbreiding van de toepassing van het aansprakelijkheidsbeginsel met zich mee (onder andere aansprakelijkheid van de nationale wetgever).
Al met al blijkt het communautairrechtelijke leerstuk van staatsaansprakelijkheid echter de verwachtingen die het bij zijn introductie in het Francovich-arrest heeft gewekt, slechts ten dele waar te kunnen maken. Wanneer directe werking en richtlijnconforme uitleg niet tot het gewenste resultaat leiden, is het namelijk nog maar afwachten of het aansprakelijk stellen van de staat een optie is vanwege de zware eisen die in veel gevallen van toepassing zullen zijn. Zelfs wanneer daaraan kan worden voldaan, zou de schadevergoeding zelf weleens tegen kunnen vallen nu het Hof beperkingen daaraan op grond van het rechtszekerheidsbeginsel niet uit lijkt te sluiten. Toepassing van het nationale aansprakelijkheidsrecht zou dan mogelijkerwijs tot een gunstiger uitkomst kunnen leiden. Voor de nationale rechter die in de praktijk het recht op schadevergoeding moet effectueren, wordt het er op deze manier niet gemakkelijker op, hetgeen reeds moge blijken uit de hieronder gepubliceerde zaak, Rechtbank Utrecht, 25 oktober 1995.
Linda Senden

Rechters

Mrs. Rodriguez Iglesias, Kakouris, Edward, Hirsch, Mancini, Schockweiler, Moitinho de Almeida, Gulmann, Murray