Instantie: Centrale Raad van Beroep, 31 januari 1985

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


A is werkzaam als leerling verpleegkundige. Naar aanleiding van
klachten van patiënten wordt hij ontslagen op grond van onbekwaamheid of
ongeschiktheid anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken. Nadat eerst een
notitie is opgesteld door het afdelingshoofd heeft het adjunct-hoofd van de
afdeling Personeelszaken een nader onderzoek ingesteld en over de bevindingen
daaruit een (tweede) notitie opgesteld.
De Raad stelt voorop dat, indien de in de tweede notitie vermelde gedragingen
en opmerkingen van A juist zijn, deze ook naar ’s Raads oordeel ruimschoots
voldoende zouden zijn om tot eisers ongeschiktheid voor de functie te
concluderen. De vraag rijst echter of de in de tweede notitie beschreven
toedracht in overeenstemming met de werkelijkheid is. Eiser ontkent de hem
verweten gedragingen en opmerkingen, althans in de laakbare vorm waarin ze
zijn beschreven. Eiser en het adjunct-hoofd personeelszaken (PZ) verschillen
voorts over de vraag wat in het gesprek precies is besproken en gezegd; een
objectieve verslaglegging van een en ander ontbreekt en enig aanvullend
onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden acht de Raad
de stelling dat het verslag in overeenstemming is met wat werkelijk is
gebeurd niet hecht genoeg. Gelet op het feit dat het in casu ging om een vrij
ernstige maatregel (ongeschiktheidsontslag) alsmede de ambiance waarin de
klachten ontstonden en zijn geformuleerd, had het Ziekenhuis de klachten c.q.
de beschrijving ervan niet zonder een nader objectiverend onderzoek als een
correcte weergave van de werkelijke toedracht mogen aannemen. De door genoemd
adjunct-hoofd PZ ter zitting gedane mededeling `dat hij zich niet kan
voorstellen dat een vrouw iets dergelijks uit haar duim zuigt’ is daartoe
ontoereikend.
Het bestreden besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand
gekomen en kan mitsdien niet worden gehandhaafd.

Volledige tekst

:I. Ontstaan en loop van het geding

Eiser, ziekenverzorger en in opleiding voor verpleegkundige, was werkzaam bij
gedaagdes ziekenhuis, laatstelijk bij de afdeling Chirurgie. Bij besluit van
21 december 1982 heeft gedaagde eiser met ingang van 1 februari 1983
ontslagen wegens ongeschiktheid anders dan uit hoofde van ziekten of
gebreken.
Het Ambtenarengerecht te Amsterdam heeft eisers beroep tegen dit
ontslagbesluit bij uitspraak van 7 november 1983 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep doen instellen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 10 januari 1985, waar eiser in
persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman Mr. E.P.M. ter Hark,
advocaat en procureur te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen
vertegenwoordigen door Mr. B.R. ter Haar, advocaat te Amsterdam.

II. Motivering
Gedaagdes oordeel omtrent eisers ongeschiktheid is gebaseerd op een tweetal
notities.
De eerste is van de hand van de eerste hoofdverpleegkundige A en maakt
melding van klachten van enkele patiënten over eisers gedragingen tegenover
enkele patiënten en over opmerkingen welke hij zich zou hebben gepermitteerd.
De notitie besluit met enkele opmerkingen over onder meer het ‘terugfluiten’
van eiser, het voorkomen van herhaling en het eventueel instellen van een
onderzoek, maar bevat geen oordeel over eisers geschiktheid of
ongeschiktheid; zij geeft ook slechts klachten weer en berust niet op enig
nader onderzoek.
De tweede notitie is opgesteld door het adjuncthoofd van de afdeling
Personeelszaken, F. Deze heeft, na van de eerste notitie te hebben kennis
genomen, een drietal vrouwelijke patiënten gehoord en daarna de klachten van
deze patiënten met eiser besproken. Het is vooral deze tweede notitie, welke
gedaagde van eisers ongeschiktheid heeft overtuigd.
De Raad stelt voorop, dat, indien de in de tweede notitie vermelde
gedragingen en opmerkingen van eiser juist zijn, deze ook naar s’Raads
oordeel ruimschoots voldoende zouden zijn om tot eisers ongeschiktheid voor
zijn functie te concluderen. De vraag rijst echter of de in de tweede notitie
beschreven toedracht in overeenstemming met de werkelijkheid is.
Eiser ontkent de hem verweten gedragingen en opmerkingen, althans de laakbare
vorm waarin ze zijn beschreven. Eiser en genoemd adjunct-hoofd
Personeelszaken verschillen voorts van mening over hetgeen in hun eerder
vermelde gesprek precies is besproken en gezegd; een objectieve
verslaglegging van een en ander ontbreekt en enig aanvullend onderzoek heeft
niet plaats gevonden. Onder deze omstandigheden acht de Raad de grondslag van
de stelling, dat de bedoelde weergave van eisers gedrag met de werkelijkheid
in overeenstemming is, niet hecht genoeg. Gelet op het feit, dat het in casu
om een vrij ernstige maatregel -ongeschiktheidsontslag- ging, alsmede op de
ambiance waarin de genoemde klachten ontstonden en geformuleerd zijn, had
gedaagde naar ’s Raads oordeel deze klachten c.q. de beschrijving er van niet
zonder een nader en objectiverend onderzoek als een correcte weergave van de
werkelijke toedracht mogen aanmerken; de door genoemd adjunct-hoofd
Personeelszaken ter terechtzitting van het ambtenarengerecht gedane
mededeling, dat hij zich niet kan ‘voorstellen dat een vrouw iets dergelijks
uit haar duim zuigt’, is daartoe ontoereikend.
Van de zijde van gedaagde is nog aangevoerd, dat ook in eisers vorige
betrekking klachten over zijn taalgebruik bestonden. Aangezien te dien
aanzien ter terechtzitting geen enkele concretisering kon worden gegeven, kan
de Raad aan deze vaag gebleven mededeling geen gewicht toekennen.
Vorenstaande overwegingen hebben de Raad tot de slotsom gebracht, dat het
bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en
mitsdien niet kan worden gehandhaafd. Daaraan doet niet af, dat eisers
enigszins categorisch aandoende ontkenningen voor de Raad geen grote
overtuigingskracht bezitten, noch dat de Raad in hetgeen eiser ter
terechtzitting heeft voorgedragen alsmede in het uitvoerige betoog van eisers
raadsman weinig concrete argumenten met betrekking tot eisers geschiktheid of
ongeschiktheid heeft aangetroffen

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het bestreden ontslagbesluit alsnog nietig.

Rechters

Mrs Schipper, Boesjes, Van der Heide