Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 april 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers werkgever hanteert een verlofregeling. Deze bevat een
voorrangsbepaling voor het zomerverlof voor werknemers met leerplichtige
kinderen. Deze werknemers krijgen de eerste keus. De Commissie heeft
onderzocht of er sprake is van indirect onderscheid op grond van burgerlijke
staat omdat ongehuwden mogelijk in overwegende mate worden benadeeld door de
voorrangsregeling. De cijfers wijzen uit dat er geen sprake is onevenredige
benadeling van ongehuwden. Geen indirect onderscheid op grond van burgerlijke
staat.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 juli 1996 verzocht de heer (….) te Achtmaal (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te
spreken over de vraag of (….) te Utrecht (hierna: de wederpartij)
onderscheid heeft gemaakt op grond van burgerlijke staat.

1.2. Verzoeker is werkzaam bij de wederpartij in produktiegebied West-Brabant
& Zeeland. Op grond van de verlofregeling die voor dit produktiegebied geldt,
krijgen mensen met leerplichtige kinderen voorrang bij inschrijving voor
verlof gedurende de schoolvakantie in de zomer. Verzoeker is van mening dat
de wederpartij daarmee jegens hem handelt in strijd met de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Vervolgens zijn partijen opgeroepen voor een zitting op 17 december 1996.

Naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht heeft de
Commissie besloten het onderzoek te heropenen. Zij heeft op 20 december 1996
de wederpartij schriftelijk om nadere gegevens verzocht. De gevraagde
informatie heeft de Commissie in zijn totaliteit op 17 februari 1997
ontvangen.

Ten behoeve van het onderzoek in deze zaak heeft de Commissie tevens gegevens
opgevraagd bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (hoofd P&O)
– dhr. (….) (produktiemanager)
– dhr. mr. M. Ynzonides (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is als (….) werkzaam bij de wederpartij in produktiegebied
West-Brabant & Zeeland. In het produktiegebied is de Verlofregeling 1992-1996
(hierna: de verlofregeling) van toepassing.

De verlofregeling maakt een onderscheid tussen onder andere het zomerverlof,
vervangend zomerverlof, voor- en najaarsverlof.
In de periode mei tot en met september hebben alle personeelsleden recht op
een 21-daags zomerverlof, het zogenaamde gegarandeerd zomerverlof. Buiten
deze zomerperiode kan een personeelslid vervangend zomerverlof verkrijgen.
Dit vervangend zomerverlof bedraagt minimaal twee weken en vervangt het
gegarandeerde zomerverlof. Daarnaast zijn personeelsleden verplicht om in het
voor- en najaar een aantal dagen verlof te nemen. De verplichte voor- en
najaarsaanvraag vervalt, als gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van een
vervangend zomerverlof van 28 aaneengesloten dagen.

Elke funktiegroep, zoals die van de (….), kent vijf groepen: A tot en met
E. Alle werknemers binnen de funktiegroep worden hierin ingedeeld op
alfabetische volgorde van de achternamen. Vervolgens wordt elke van deze vijf
groepen in drie subgroepen ingedeeld. Subgroep 1 van groep A omvat
bijvoorbeeld de eerste vijf mensen, subgroep 2 van groep A de volgende vijf
werknemers enzovoorts.
Of men in bijvoorbeeld groep A of B is ingedeeld, bepaalt of men in een
bepaald jaar als groep de eerste, tweede, derde, vierde of vijfde keuze heeft
bij opname van het zomerverlof. Of men onder de subgroep 1, 2 of 3 valt, is
bepalend voor de vraag of men bínnen de groep de eerste, tweede of derde
keuze heeft. Welke groep en welke subgroep in een bepaald jaar als eerste aan
de beurt is, wisselt. De cyclus is steeds voor vijf jaar vastgesteld. Daarna
wordt het voor eenzelfde periode herhaald in omgekeerde alfabetische
volgorde.

Het schema voor de onderhavige verlofregeling ziet er als volgt uit:

1992 1993 1994 1995 1996

1e keus: grA 3,1,2 grB 1,2,3 grC 2,3,1 grD 3,1,2 grE 1,2,3
2e keus: grB 3,1,2 grC 1,2,3 grD 2,3,1 grE 3,1,2 grA 1,2,3
3e keus: grC 3,1,2 grD 1,2,3 grE 2,3,1 grA 3,1,2 grB 1,2,3
4e keus: grD 3,1,2 grE 1,2,3 grA 2,3,1 grB 3,1,2 grC 1,2,3
5e keus: grE 3,1,2 grA 1,2,3 grB 2,3,1 grC 3,1,2 grD 1,2,3

Voor de aanvraagvolgorde van het voorjaars- en najaarsverslof geldt de
omgekeerde volgorde van het zomerverlof. Diegenen binnen een subgroep die het
laatst zijn met de zomerverlofaanvraag, zijn dus het eerst bij aanvraag van
het voor- en najaarsverlof.

Artikel 6.2. van de verlofregeling bevat een voorrangsregeling. Deze houdt in
dat personeelsleden met leerplichtige kinderen in de S-periode (de
schoolvakantieperiode die zes weken duurt) voorrang hebben bij het
inschrijven op het zomerverlof. Dit geldt ook voor een personeelslid in
wiens, door de wederpartij erkende, samenlevingsverband leerplichtige
kinderen zijn. Verzoeker valt buiten deze voorrangsregeling aangezien hij
geen kinderen heeft.

3.2. Bij het vaststellen van vakanties wordt door de wederpartij nagegaan
welk minimum aantal werknemers van de verschillende functiegroepen
noodzakelijkerwijs aanwezig moet zijn in de zomerperiode. De voorgeschreven
minimale bezetting per functiegroep wordt steeds krap bemeten, omdat veel
werknemers er prijs op stellen om in de zomerperiode verlof op te nemen. In
de S-periode kunnen ongeveer 66 werknemers in verzoekers functiegroep drie
weken vakantie nemen.

3.3. In het produktiegebied waar de verlofregeling van toepassing is, waren
in juli 1996 werkzaam:
– 192 gehuwde werknemers met leerplichtige kinderen
– 284 gehuwde werknemers zonder leerplichtige kinderen
– 22 ongehuwde werknemers met leerplichtige kinderen
– 93 ongehuwde werknemers zonder leerplichtige kinderen.

In de functiegroep van verzoeker waren in juli 1996 werkzaam:
– 69 gehuwde werknemers met leerplichtige kinderen
– 85 gehuwde werknemers zonder leerplichtige kinderen
– 7 ongehuwde werknemers met leerplichtige kinderen
– 14 ongehuwde werknemers zonder leerplichtige kinderen.

3.4. Gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek leveren het volgende
op.

In 1995 waren er in Nederland 1.582 000 gehuwden met leerplichtige kinderen
en 5 399 000 gehuwden zonder leerplichtige kinderen. In hetzelfde jaar waren
in Nederland 200 000 ongehuwde mensen met leerplichtige kinderen en 3 353 000
ongehuwden zonder leerplichtige kinderen (Bron: CBS, Huishoudens met
kinderen, Jaarlijkse Huishoudensstatistiek 1995 en Bevolking in particuliere
huishoudens naar huishoudenspositie en provincie, Jaarlijkse
Huishoudensstatistiek 1995 (medio-cijfers). De categorie `overige’ is buiten
beschouwing gebleven).

De standpunten van partijen

3.5. Verzoeker stelt het volgende.

Iedere werknemer dient het recht te hebben om bij de wederpartij tijdens het
hoogseizoen verlof te krijgen. De zomerverlofregeling heeft echter vanwege de
voorrangsregeling in de S-periode tot gevolg, dat mensen zonder kinderen
alleen buiten de schoolvakantie verlof kunnen krijgen. Doordat over het
algemeen mensen die samenwonen of ongehuwd zijn geen kinderen hebben, worden
deze hierdoor benadeeld. De wederpartij maakt dus onderscheid op grond van
burgerlijke staat.

Evenals voor alle werknemers zonder kinderen heeft de verlofregeling voor
verzoeker tot gevolg dat alleen in de maanden mei, juni, september of oktober
zomerverlof kan worden opgenomen. Voor een aantal werknemers, waarvan de
partner bij een bedrijf werkt dat in de zomer drie verplichte vakantieweken
heeft, betekent dit dat zij in de zomerperiode nooit met hun partner op
vakantie kunnen. Echter ook als de partner van een werknemer geen verplichte
vakantieweken heeft in de zomer, blijft het probleem bestaan dat mensen
zonder kinderen geen verlof kunnen opnemen in de schoolvakantie. Omdat
tegenwoordig regelmatig mensen besluiten om geen kinderen te willen en het
ook voorkomt dat men geen kinderen kan krijgen, betreft het geen
uitzonderingssituatie.

Ten aanzien van de stelling van de wederpartij dat verzoeker in 1994 en in
1995 in de S-periode verlof heeft gehad, stelt verzoeker dat hij in 1994 het
verlof in die periode wel moest opnemen, aangezien hij vanaf 1 september 1994
een cursus volgde om als …. te kunnen worden ingezet. Wat betreft 1995
stelt verzoeker dat het beeld dat de wederpartij geeft, vertekend is. Bij de
wederpartij begint een week met de zaterdag. Het verlof van verzoeker ging
dus wel in week 32, maar pas op de zaterdag van die week.

Verzoeker betwist tevens de stelling van de wederpartij dat hij -voordat hij
overging van de functie van (…)assistent naar aspirant (….)- door de
wederpartij is ingelicht over bedrijfsgebonden inconveniënten.

Van de collega’s binnen het produktiegebied die in dezelfde funktiegroep zijn
ingedeeld als verzoeker (176 mensen), kunnen er 37 tegelijkertijd gedurende
drie weken vrij krijgen. Tijdens de S-periode kunnen derhalve ongeveer 74
collega’s gegarandeerd zomerverlof krijgen. Van de 176 mensen hebben er
volgens verzoeker naar schatting 76 schoolgaande kinderen. Dit houdt dus in
dat werknemers zonder leerplichtige kinderen geen verlof kunnen opnemen in de
S-periode.
Ter zitting stelt verzoeker dat hij met voorgaande aantallen een schatting
heeft gemaakt en dat binnen zijn funktiegroep het totaal aantal (….)
alsmede het aantal (….) met leerplichtige kinderen zoals door de
wederpartij gesteld, namelijk respectievelijk 175 en 76, hem juist voorkomen.

Collega’s met kinderen weten dat de wederpartij een bedrijf is dat in het
hoogseizoen geen bedrijfssluiting kent en moeten daarvan dus ook de gevolgen
onder ogen zien. Zij hadden van tevoren kunnen weten dat zij niet elk jaar in
de S-periode op vakantie kunnen met hun kinderen. Bovendien bestaat er buiten
de zomervakantie nog de voorjaars-, de herfst- en de kerstvakantie. In deze
vakanties bestaat ook de mogelijkheid om met kinderen op vakantie te gaan.

Hoewel verzoeker stelt in te zien dat het niet elk jaar mogelijk is om samen
met zijn partner op vakantie te gaan in de S-periode, is hij van mening dat
dit eens in de twee of drie jaar tot de mogelijkheden moet behoren. Dat de
meerderheid van het personeel voorstander is van de huidige verlofregeling
komt omdat het merendeel leerplichtige kinderen heeft, in de toekomst
kinderen wenst te krijgen of in het verleden leerplichtige kinderen heeft
gehad. Het laten vervallen van de voorrangsregeling voor mensen met
leerplichtige kinderen betekent niet dat zij nooit meer met hun kinderen in
de S-periode weg zouden kunnen. Afhankelijk van het aantal mensen dat in die
periode gegarandeerd verlof heeft, kan het voorkomen dat men eens in de twee
of drie jaar niet in de S-periode met verlof zou kunnen.

De meeste werknemers in het bedrijfsleven hebben 24 verlofdagen. Indien een
partner drie verplichte vakantieweken in de zomer heeft, blijven er nog negen
dagen over voor verlof voor bijvoorbeeld een verjaardag of het verlengen van
een rijbewijs. Er blijven dan voor een werknemer en diens partner maximaal
vijf dagen over om samen op vakantie te gaan.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

Verzoeker heeft geen belang bij zijn klacht vanwege de volgende redenen.
Zoals verzoeker stelt is er een belang indien een werknemer een partner heeft
die werkzaam is bij een bedrijf dat drie verplichte vakantieweken heeft in
het hoogseizoen. In dat geval zou het voor deze werknemer vanwege de
verlofregeling onmogelijk zijn om zijn verlof in de S-periode tegelijk met
zijn partner op te nemen. Nu verzoeker niet heeft gesteld dat zijn partner in
die situatie verkeert, is hij in staat om buiten deze periode met haar op
vakantie te gaan. De stelling van verzoeker dat andere collega’s wel in een
problematische situatie kunnen verkeren, is niet met voorbeelden aangetoond
en ook overigens irrelevant nu deze collega’s niet over de verlofregeling
hebben geklaagd.
In de tweede plaats heeft verzoeker zijn vakantie in 1994 volledig in de
S-periode genoten. In 1995 had verzoeker verlof in de weken 32 tot en met 35,
derhalve twee weken in de S-periode. De wederpartij ontgaat het belang van
verzoeker bij zijn klacht nu deze in de korte periode dat hij als …. onder
de verlofregeling valt reeds twee jaren achtereen vakantie heeft mogen
opnemen in de S-periode.

3.7. Gebleken is dat in het betreffende produktiegebied grote behoefte
bestaat aan voorrangsregels voor het zomerverlof. De verlofregeling is in
overleg met de onderdeelscommissie van de ondernemingsraad vastgesteld. De
voorrangsregeling brengt in de praktijk brengt mee dat een werknemer met
leerplichtige kinderen in de regel -maar niet per definitie- in de
gelegenheid zal zijn om het zomerverlof in het hoogseizoen op te nemen. Een
werknemer zonder leerplichtige kinderen zal in de regel -maar niet per
definitie- de zomervakantie niet in deze S-periode kunnen opnemen. Het is dan
ook niet zo dat verzoeker nooit vakantie zal kunnen opnemen in de
schoolvakantie. Immers, het al of niet toewijzen van een verlofaanvraag is
afhankelijk van volume en keuzevolgorde.

De conclusie van verzoeker dat vanwege het feit dat er meer (….) met
schoolgaande kinderen zijn waardoor men, indien men geen schoolgaande
kinderen heeft, niet tijdens de S-periode met verlof kan, is niet op voorhand
juist. Personeelsleden met schoolgaande kinderen zijn immers niet verplicht
om hun vakantie tijdens deze periode te plannen.

Verzoeker is in 1993 overgegaan van de functie van (….) assistent naar
aspirant (…..). Hij maakte destijds deel uit van een groep waarbij
personeelsleden met schoolgaande kinderen in de minderheid waren. Het kiezen
voor en continueren van een arbeidsverhouding is een resultaat van een
kosten/baten afweging.

Indien zich bedrijfsgebonden inconveniënten voordoen, is men hierover van
tevoren ingelicht. Dit geldt ook voor de verlofregeling.

3.8. De wederpartij stelt dat geen sprake is van onderscheid naar burgerlijke
staat. Uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB blijkt dat bij
burgerlijke staat moet worden gedacht aan `het gehuwd of ongehuwd dan wel
gescheiden zijn’ en aan `het binnen of buiten huwelijk geboren zijn of het
geadopteerd zijn’. Daarbij is overwogen dat onderscheid op grond van woon- of
leefsituatie, waarbij kennelijk ook is gedacht aan gezinsgrootte, niet als
een te verbieden onderscheid moet worden gezien. Het al dan niet hebben van
kinderen, de grootte en de samenstelling van het gezin en dergelijke, zijn
derhalve factoren op grond waarvan in beginsel onderscheiden mag worden
zonder dat sprake is van een verboden onderscheid.

De wederpartij bestrijdt tevens dat zij onderscheid maakt naar huwelijkse
staat, omdat de voorrangsregeling ook geldt voor onder andere ongehuwde en
gescheiden ouders. Uit de op verzoek van de Commissie verstrekte gegevens
over de personeelssamenstelling blijkt ook dat de stelling dat mensen die
samenwonen of ongehuwd zijn geen kinderen hebben, niet juist is.

3.9. Ingeval de Commissie aanneemt dat het onderscheid tussen werknemers met
schoolgaande en werknemers zonder schoolgaande kinderen zou kunnen leiden tot
een (verboden) onderscheid naar burgerlijke staat, is er sprake van een
objectieve rechtvaardiging vanwege het algemeen aanvaarde belang dat wordt
gehecht aan gezamenlijke gezinsvakanties. Naar algemeen aanvaarde normen is
het voor de opvoeding van kinderen en voor de goede gang van zaken binnen het
gezin essentieel om gezamenlijk op vakantie te gaan. Indien de
voorrangsregeling wordt afgeschaft, zullen veel ouders onder het personeel
van de wederpartij niet samen met hun schoolgaande kinderen in de zomer op
vakantie kunnen.
Daarbij is van belang dat werknemers met schoolgaande kinderen in het
algemeen niet buiten de schoolvakanties met het gezin op vakantie kunnen.
Werknemers zonder schoolgaande kinderen kunnen dat in de regel wel. Zij die
geen leerplichtige kinderen hebben, kunnen gezamenlijk op vakantie in de
periode mei tot en met september. Wat betreft mogelijkheden om buiten het
zomerseizoen met leerplichtige kinderen op vakantie te gaan, merkt de
wederpartij op dat dit vanwege vakantiespreidingen en het feit dat
onderwijsinstellingen de vakanties mede bepalen, voor gezinnen met
leerplichtige kinderen vaak niet meer mogelijk is.
De wederpartij erkent dat er uitzonderingen bestaan, zoals in het geval van
een werknemer wiens partner werkzaam is bij een bedrijf dat in de zomer drie
weken verplicht verlof geeft. Het bestaan van een enkele uitzondering behoort
echter geen reden te zijn om de hele regeling te schrappen.
Het schrappen van de regeling zou veel probleemgevallen opleveren, zoals de
werknemers die daardoor niet met hun gezin op vakantie kunnen, terwijl
slechts een enkel uitzonderingsprobleem zoals dat van verzoeker wordt
opgelost. Bovendien ontstaat het door verzoeker gestelde probleem met
betrekking tot de partner die vanwege een bedrijfssluiting in de zomer niet
buiten het hoogseizoen op vakantie kan, door toedoen van de werkgever van die
partner en niet door de wederpartij.
De zomervakantie betreft een gedeelte van het totale vakantietegoed van
werknemers. Werknemers hebben in de regel minstens vier, maar in de regel
vijf weken of meer vakantie per jaar. Buiten het geldende systeem voor de
zomervakanties heeft verzoeker de mogelijkheid om de rest van zijn
vakantietegoed met zijn partner te genieten.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door toepassing van een
voorrangsregeling voor werknemers met leerplichtige kinderen bij het
toekennen van zomerverlof in de schoolvakantieperiode jegens verzoeker
onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat als bedoeld in de AWGB.

4.2 Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB bepaalt onder meer dat het maken van
onderscheid op grond van burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden is
verboden.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid wordt verstaan direct en
indirect onderscheid. Van indirect onderscheid naar burgerlijke staat is
sprake indien onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen
dan burgerlijke staat wordt gemaakt, dat direct onderscheid op grond van
burgerlijke staat tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het verbod van indirect onderscheid
niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.

Artikel 12, tweede lid, onderdeel a, AWGB bepaalt dat degene die meent dat te
zijnen nadele een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in genoemde wet
een verzoek om een oordeel van de Commissie indienen.

Artikel 14, eerste lid, onderdeel b, AWGB bepaalt onder meer dat de Commissie
geen onderzoek instelt indien het belang van verzoeker kennelijk onvoldoende
is.

4.3. Ten aanzien van het standpunt van de wederpartij, inhoudende dat
verzoeker geen belang heeft bij zijn klacht, overweegt de Commissie als
volgt.

De klacht van verzoeker betreft een op hem van toepassing zijnde
verlofregeling die een voorrangsregeling bevat voor mensen met leerplichtige
kinderen. Verzoeker heeft geen (leerplichtige) kinderen en heeft derhalve een
verzoek om een oordeel ingediend zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid,
onderdeel a AWGB.
Nu de klacht zich richt op mogelijk onderscheid op grond van burgerlijke
staat jegens verzoeker bij de arbeidsvoorwaarden is er geen reden om het
belang van verzoeker kennelijk onvoldoende te achten als bedoeld in artikel
14, eerste lid, onderdeel b, AWGB.

4.4. De Commissie gaat allereerst na of sprake is van direct onderscheid.
Vaststaat dat de verlofregeling van de wederpartij een voorrangsregeling kent
die van toepassing is op werknemers met leerplichtige kinderen. Deze
voorrangsregeling geldt zowel voor gehuwde als voor ongehuwde werknemers met
leerplichtige kinderen. Op grond hiervan concludeert de Commissie dat geen
sprake is van direct onderscheid op grond van burgerlijke staat.

4.5. Vervolgens onderzoekt de Commissie of sprake is van indirect
onderscheid.
Ten aanzien van de stelling van de wederpartij, inhoudende dat geen sprake
kan zijn van indirect onderscheid als bedoeld in de AWGB nu op grond van de
wetsgeschiedenis onderscheid op grond van woon- en leefsituatie niet als een
te verbieden onderscheid moet worden gezien, overweegt de Commissie als
volgt.

De wetgever heeft `woon- en leefomstandigheden’ niet op één lijn gesteld met
de wel uitdrukkelijk in de AWGB opgenomen discriminatiegronden zoals
burgerlijke staat (Dit betekent dat er ingeval van onderscheid op grond van
woon- en leefomstandigheden geen sprake is van direct onderscheid als bedoeld
in de AWGB).

Dit neemt echter niet weg dat onderscheid op grond van woon- of
leefomstandigheden in bepaalde gevallen indirect onderscheid op grond van
burgerlijke staat kan opleveren (Zie de vorige voetnoot alsmede Tweede Kamer,
vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3, pagina 13-14.).
De Commissie onderzoekt derhalve of de vakantievoorrangsregeling voor
werknemers met leerplichtige kinderen leidt tot indirect onderscheid op grond
van burgerlijke staat.

4.6. Van indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat is sprake indien
door de vakantievoorrangsregeling in overwegende mate ongehuwden worden
benadeeld.

De Commissie hanteert bij het onderzoek naar de vraag of van deze
onevenredige benadeling sprake is in het algemeen relatieve cijfers,
aangezien daardoor rekening wordt gehouden met het aandeel dat gehuwden
respectievelijk ongehuwden hebben in het betreffende personeelsbestand van de
wederpartij. Bij een bestand waarin gehuwden en ongehuwden niet een ongeveer
gelijk aandeel hebben zouden absolute cijfers een vertekend beeld kunnen
geven (Zie de vorige voetnoot alsmede Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,
22014, nr. 3, pagina 13-14. Een voorbeeld bij onderscheid op grond van
geslacht: een onderneming waarin tien vrouwen en 1000 mannen werken. Van de
vrouwen werken er negen in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat deeltijders
een lager uurloon ontvangen dan voltijdwerkers. Indien men alleen kijkt naar
de aantallen (dus de absolute aantallen) werkt onderscheid ten nadele van
deeltijders gelijk uit naar geslacht; er zijn immers negen vrouwen en negen
mannen die benadeeld worden. Toch zal duidelijk zijn dat met name de vrouwen
nadelig getroffen worden: immers negen van de tien vrouwen tegenover negen
van de 1000 mannen worden nadelig getroffen.)
Deze relatieve toets houdt in dat berekend wordt hoeveel ongehuwde werknemers
zonder leerplichtige kinderen door de voorrangsregeling benadeeld zijn ten
opzichte van alle ongehuwde werknemers, alsmede hoeveel gehuwde werknemers
zonder leerplichtige kinderen benadeeld zijn ten opzichte van alle gehuwde
werknemers.

Met betrekking tot verzoekers functiegroep wijzen de onder 3.3. weergegeven
cijfers uit dat van de 154 gehuwde werknemers er 85 geen leerplichtige
kinderen hebben. Van de gehuwden is derhalve 55,2% benadeeld. Van de 21
ongehuwde werknemers hebben er 14 geen leerplichtige kinderen. Van de
ongehuwden is derhalve 66,7% benadeeld. Dit betekent dat de ongehuwde
werknemers uit verzoekers functiegroep 1,2 keer (66,7:55,2=1,21) vaker worden
getroffen door de vakantievoorrangsregeling voor werknemers met leerplichtige
kinderen.
Een vermoeden van indirect onderscheid zou kunnen worden geconstateerd als
sprake is van een benadeling met een factor van ongeveer 1,5 of meer. De
benadeling van 1,2 op zichzelf is te gering om te concluderen tot indirect
onderscheid op grond van burgerlijke staat.

4.7. Vervolgens onderzoekt de Commissie of de gegevens van verzoekers
funktiegroep afwijken van of overeenstemmen met het beeld van het totale
personeelsbestand van het betreffende produktiegebied van de wederpartij.

De onder 3.3. weergegeven cijfers betreffende het totale personeelsbestand in
1996 van het produktiegebied waar de bestreden regeling van toepassing is,
leiden tot het volgende. Van de 476 gehuwde werknemers hebben er 284 geen
leerplichtige kinderen. Van het totaal aantal gehuwden wordt derhalve 59,7%
benadeeld. Van de 115 ongehuwde werknemers zijn er 93 die geen leerplichtige
kinderen hebben. Van het totaal aantal ongehuwden wordt derhalve 80,9%
getroffen. Dit betekent dat in het totale personeelsbestand in het
produktiegebied ongehuwde werknemers 1,4 keer (80,9:59,7=1,355) vaker worden
getroffen door de vakantievoorrangsregeling voor werknemers met leerplichtige
kinderen dan de gehuwde werknemers.

De Commissie heeft volledigheidshalve tevens cijfers opgevraagd van het
Centraal Bureau voor de Statistiek teneinde na te gaan of dit beeld bij de
wederpartij (sterk) afwijkend is van danwel overeenstemt met landelijke
gegevens. Deze gegevens over het jaar 1995 zijn onder 3.4. weergegeven en
leveren het volgende op. Van de in totaal 6 981 000 gehuwde mensen in
Nederland hebben er 5 399 00 geen leerplichtige kinderen. Toepassing van de
criteria zoals die voortvloeien uit de voorrangsregeling van de wederpartij
zou op landelijk niveau ertoe leiden dat van de gehuwden 77,3% zou worden
benadeeld. Van de in totaal 5 553 000 ongehuwden hebben er 3 353 000 geen
leerplichtige kinderen. Van de ongehuwden wordt derhalve 94,4% getroffen. Dit
betekent dat landelijk gezien ongehuwden (94,4:77,3=1,22) 1,2 keer vaker
getroffen zouden worden door de criteria van de verlofregeling.

De gegevens betreffende het totale personeelsbestand in het produktiegebied
alsmede de cijfers betreffende de landelijke situatie stemmen overeen met het
beeld van verzoekers funktiegroep en komen evenmin als de gegevens
betreffende de funktiegroep uit op of boven een benadeling met een factor van
1,5.
Derhalve is de Commissie van oordeel dat geen sprake is van een onevenredige
benadeling van ongehuwde werknemers ten opzichte van gehuwde werknemers door
de vakantievoorrangsregeling van de wederpartij en heeft de wederpartij geen
indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat gemaakt als bedoeld in de
AWGB .

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Utrecht jegens de
heer …. te Achtmaal geen onderscheid op grond van burgerlijke staat heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene
wet gelijke behandeling en mitsdien niet in strijd met deze wet heeft
gehandeld.

Rechters

Mrs. Timmerma-Buck, Dierx, Moerings